Door Sem de Maagt (Universitair docent Universiteit Utrecht)

Zouden vuilnismannen meer moeten verdienen dan bankiers? In hun essay voor de maand van de filosofie beantwoorden Rutger Bregman en Jesse Frederik deze vraag met een volmondig ja. In het licht van de recente discussie over de beloningen van de top van staatsbank ABN Amro, en de discussie over bed, bad en brood voor uitgeprocedeerde asielzoekers, komt hun betoog op precies het goede moment. Maar waarom verdienen vuilnismannen meer dan bankiers? En hoe overtuigend is de filosofische visie op ongelijkheid die Bregman en Frederik presenteren?


Laat me beginnen met op te merken dat Bregman en Frederik in feite twee afzonderlijke punten proberen te maken in hun essay. Bregman en Frederik presenteren uiteindelijk een morele visie op de vraag welke ongelijkheden verdiend zijn en welke onverdiend zijn. De andere bijdrage bestaat echter niet zozeer uit de verdediging van deze substantiële positie maar uit de poging dit soort moreel-politieke vragen überhaupt op de kaart te zetten. De kracht van het essay zit mijns inziens met name in dit tweede punt. Op een overtuigende manier laten Bregman en Frederik het belang zien van het morele debat over ongelijkheid. Hun eigen visie roept echter wel een aantal filosofische vragen op. In wat volgt bespreek ik daarom allereerst kort de manier waarop Bregman en Frederik het ongelijkheidsdebat willen openbreken en vervolgens analyseer ik hun argumenten voor de stelling dat vuilnismannen meer verdienen dan bankiers.

Het verdelingsdogma: de natuurlijkheid van de markt

Bregman en Frederik beginnen hun essay met de terechte constatering dat er (in ieder geval buiten de muren van de filosofiedepartementen) weinig fundamentele morele reflectie plaatsvindt op de vraag welke ongelijkheden verdiend en welke ongelijkheden onverdiend zijn. Economen volgen over het algemeen de ‘natuurwetten’ van de vrije markt, en politieke discussies verlopen volgens voorspelbare links-rechtslijnen.

De verklaring voor de afwezigheid van dit soort fundamentele morele reflectie zoeken Bregman en Frederik in twee grofweg parallel lopende ontwikkelingen. De eerste ontwikkeling betreft de economische wetenschap. Met treffende illustraties beschrijven Bregman en Frederik hoe de moraal is verdwenen uit de economie, van oudsher een morele wetenschap. De gevolgen hiervan zijn dat de vrije markt niet langer wordt gezien als de menselijke constructie die het is, maar als een feitelijk gegeven. En de ‘wetten’ van de vrije markt worden niet gezien als de controversiële morele principes die ze representeren maar als een vanzelfsprekendheid. Deze visie op de vrije markt werd afgelopen week weer eens pijnlijk geïllustreerd door de topmannen van verschillende banken die tijdens een hoorzitting van de Tweede Kamer ons duidelijk probeerden te maken dat we nu eenmaal leven in een wereld van markten.

Het is wel belangrijk om Bregman’s en Frederik’s conclusie dat de moraal uit de economie is verdwenen (zoals de titel van het eerste hoofdstuk luidt) enigszins te nuanceren [1]. Ook de hedendaagse economie heeft nu juist precies essentieel morele veronderstellingen, bestaande uit een bonte mix van libertarisme (het idee dat eigendomsrechten onvervreemdbare rechten zijn [2]) en utilisme (welvaartsmaximalisatie). Door het feit dat de economie zichzelf als zijnde objectief en waardevrij presenteert, wordt het onmogelijk gemaakt om de impliciet aanwezige morele veronderstellingen te benoemen en om deze vervolgens kritisch te bespreken. In deze (nauwere) zin is de ethiek—begrepen als de systematische reflectie op moraal—inderdaad uit de economie verdwenen.

De tweede ontwikkeling die Bregman en Frederik bespreken is de uitholling van het liberalisme. Volgens de auteurs is deze progressieve beweging uit de 19e eeuw, die streefde naar gelijke kansen voor iedereen, verworden tot een opportunistische belangenvereniging voor mensen met veel geld. De beste illustratie hiervan is waarschijnlijk de positie van de VVD ten opzichte van erfbelasting. Waar het voor klassiek liberalen uit de 19e eeuw volstrekt evident was dat geërfd vermogen onverdiend vermogen is, noemt onze ‘liberale’ minister president de erfbelasting doodleuk de “meest onrechtvaardige belasting” (zie ook de recente plannen van David Cameron).

Deze ontwikkelingen binnen de economische wetenschap en politiek culmineren volgens Bregman en Frederik in het volgende verdelingsdogma: “er zou een eerste verdeling zijn via de markt, waarna een tweede ‘herverdeling’ via de politiek volgt. Dat laatste woord zegt het eigenlijk al: wat de markt brengt is natuurlijk, en wat de politiek daar vervolgens mee doet is kunstmatig” (p. 7).

Door te laten zien dat de eerste vorm van verdeling (via de markt) net zo ‘kunstmatig’ is als de tweede (via de staat), openen Bregman en Frederik de ruimte om een debat te voeren over de morele vraag welke ongelijkheden echt verdiend zijn. In de twee hoofdstukken die deze ontwikkelingen bespreken, weten Bregman en Frederik op een indrukwekkende manier filosofische analyse te verbinden met (wetenschaps)historisch bewustzijn en de actualiteit. Dit zorgt ervoor dat ze een typisch filosofisch punt – het stellen en agenderen van een belangrijke vraag (‘wat is verdiende ongelijkheid?’) door het ontleden van aannames die het stellen van deze vraag onmogelijk maken – op een hele toegankelijk en overtuigende manier presenteren.

Verdiende en onverdiende ongelijkheden

Maar wat zijn dan die verdiende en onverdiende ongelijkheden? Het idee dat economen geen oog hebben voor morele vragen over ongelijkheid is namelijk vooral problematisch als we redenen hebben om vraagtekens te zetten bij hun niet geëxpliciteerde morele uitgangspunten. Hetzelfde geldt voor het liberalisme: de verandering die het liberalisme heeft doorgemaakt is vooral problematisch als we morele redenen hebben het liberalisme van de 19e eeuw te prefereren boven het salonliberalisme van Rutte.

Bregman en Frederik formuleren hun antwoord op deze vraag aan de hand van de stelling dat vuilnismannen meer verdienen (in moreel opzicht) dan bankiers. Zij geven twee argumenten voor deze stelling. Eén argument op basis van waardecreatie. Een ander, en meer fundamenteel, argument op basis van rechtvaardigheid.

Waardecreatie

Het argument op basis van waardecreatie gaat als volgt: Bregman en Frederik stellen dat de waarde van bepaalde arbeid of van een bepaald product in de vrije markt gereduceerd wordt tot haar daadwerkelijke prijs. De waarde van iets wordt dus volledig bepaald door de beloning die ertegenover staat. Dit is volgens Bregman en Frederik problematisch. Een bankier heeft wellicht een indrukwekkend salarisstrookje maar in zijn of haar werk creëert de bankier geen waarde die evenredig is met deze beloning. Voor de vuilnisman geldt het omgekeerde: vuilnismannen verdienen niet zoveel maar hun werk is erg waardevol. Bregman en Frederik argumenteren voor dit punt door middel van historische illustraties van de gevolgen van stakingen van deze twee bevolkingsgroepen. Wat blijkt: een staking van vuilnismannen in New York leidde binnen een aantal dagen tot absolute chaos. Stakende bankiers in Ierland werden simpelweg vervangen door een informele financiële sector. De moraal van het verhaal: vuilnismannen zijn veel waardevoller dan bankiers en verdienen daarom meer.

Het idee dat de waarde van arbeid niet noodzakelijk overeenkomt met de huidige beloning klinkt in eerste instantie plausibel, maar het roept natuurlijk meteen de vraag op hoe we dan wel moeten bepalen wat waardevol is. Op dit punt blijven Bregman en Frederik een overtuigend antwoord schuldig. Hun suggesties dat het gaat om mensen die werk doen “waar we eigenlijk niet zonder kunnen” (p.38) of die de wereld “armer, lelijker of leger achterlaten als ze plotseling stoppen met werken” (p 38) roepen meer vragen op dan ze beantwoorden. Waar kunnen we niet zonder? Wat maakt de wereld lelijker of leger? Op andere momenten suggereren Bregman en Frederik dat waardecreatie gaat om het scheppen van welvaart (p. 39) maar dat lijkt me precies te getuigen van het nauw economisch denken waar de auteurs vanaf willen.

Het uitblijven van een concrete waardetheorie lijkt echter een welbewuste keuze te zijn. “Uiteindelijk”, zo stellen de auteurs, “is het niet de markt of de technologie, maar de samenleving die bepaalt wat echt van waarde is.” (p. 52) Dit lijkt me een problematisch uitgangspunt. Ten eerste kun je je afvragen op welke manier er zou moeten worden bepaald wat de samenleving nou eigenlijk waardevol vindt. Een econoom zou natuurlijk zeggen dat dit blijkt uit het handelen van mensen in de vrije markt. Een democraat zou wellicht wijzen op de electorale keuzes van individuen. Maar de auteurs lijken deze twee mogelijke procedures te verwerpen. In plaats daarvan halen Bregman en Frederik aan het eind van het boek een aantal onderzoeken aan waaruit bijvoorbeeld zou moeten blijken dat “bijna iedereen in de wereld vindt dat directeuren veel en veel te veel verdienen” (p. 82). Maar waarom zijn dit soort onderzoeken inzichtelijker dan bijvoorbeeld de electorale keuzes die mensen maken? Het zijn precies diezelfde mensen die de VVD tot grootste partij van Nederland hebben gemaakt. Het idee dat de samenleving uiteindelijk bepaalt wat echt van waarde is, vraagt dus om een verhaal over de juiste procedure om dit te bepalen.

Een tweede bezwaar is dat het afschuiven van de waardetheorie op wat de samenleving waardevol vindt, het risico loopt om een blinde vlek te hebben voor bepaalde waardecreërende activiteiten en er een bepaalde mate van conservatisme insluipt. Dan gaat het met name om het soort activiteiten die op dit moment onterecht niet worden gewaardeerd in de samenleving. Bijvoorbeeld: feministen maken zich terecht druk over de waarde van onbetaald werk. Het lijkt mij dat deze feministen een punt hebben onafhankelijk van de vraag of de samenleving het hiermee eens is. Een morele theorie over ongelijkheid die geen ruimte kan bieden voor dit soort progressieve bewegingen lijkt me problematisch. Uiteindelijk zou het meest overtuigende argument moeten bepalen wat van waarde is, niet datgene wat mensen toevallig wel of niet waardevol achten. Het is daarom een misser dat Bregman en Frederik hier niet verder op in gaan. Zeker omdat ze tegelijkertijd zelf een specifieke waardetheorie moeten veronderstellen op het moment dat ze concluderen dat vuilnismannen meer verdienen dan bankiers. Hier begint het feit dat Bregman en Frederik zich, als puntje bij paaltje komt, vooral bedienen van wetenschappelijk onderzoek en anekdotisch materiaal dan ook wat te wringen: wat nodig is—nu juist ook volgens de auteurs zelf—is reflectie op de vraag waarom de ene reden wel, en de andere reden niet overtuigend of gerechtvaardigd is.

Rechtvaardigheid

In de huidige vorm weet het argument van waardecreatie dus niet te overtuigen. Maar wellicht is dit überhaupt niet de meest geschikte manier om na te denken over ongelijkheid. In de laatste twee hoofdstukken van het boek lijken Bregman en Frederik dit zelf te onderkennen door op zoek te gaan naar een andere manier om na te denken over ongelijkheid.

Bregman en Frederik constateren namelijk dat de hoeveelheid waarde die iemand creëert niet per definitie overeen komt met wat iemand moreel gezien verdient. Mensen worden namelijk geboren met meer of minder talenten, en daarnaast zijn veel bestaande ongelijkheden terug te leiden tot het land waar iemand geboren wordt of haar sociale omgeving. Met andere woorden: zelfs als verdienste volledig overeen zou komen met waarde, zou je je af kunnen vragen of de uitkomst wel rechtvaardig is. De mate waarin je de mogelijkheid hebt om waarde te creëren (de talenten die je hebt, etc.) berust namelijk voor een groot deel op puur toeval. Op basis van dit soort overwegingen komen de auteurs tot de volgende radicale conclusie: “als we het idee van ‘verdienen naar eigen verdiensten’ echt serieus willen nemen, dan zou de ongelijkheid misschien wel minuscuul moeten zijn” (61).

Bregman en Frederik accepteren echter geen strikt gelijkheidsprincipe. In plaats daarvan accepteren ze het bekende rechtvaardigheidsprincipe van de politiek filosoof John Rawls, het zogenaamde ‘verschilprincipe’ (p. 68). Volgens dit Rawlsiaanse principe is ongelijkheid alleen te rechtvaardigen op het moment dat deze ongelijkheid ten gunste komt van diegene die het slechtste af is. Het idee hierachter is dat wanneer de getalenteerden niet hoger beloond mogen worden zij geen prikkel hebben om hun talenten ten volle te benutten waardoor iedereen slechter af is. Hoewel volgens Rawls in principe niemand zijn of haar talenten of sociale positie echt verdiend heeft, zijn er dus voor Rawls efficiëntieoverwegingen die ongelijkheden kunnen rechtvaardigen (tenminste in zoverre deze ongelijkheden ten gunste komen van diegene die het slechtste af zijn).

Dit argument gaat een stuk verder dan het argument op basis van waardecreatie. Maar wat is eigenlijk de relatie tussen de hoofdstukken over waardecreatie en hun idee van rechtvaardigheid? Dit blijft onbesproken, en het is daarom niet helemaal helder wat uiteindelijk de positie van de auteurs is. Het lijkt zo te zijn dat wanneer je het tweede argument accepteert, het eerste argument simpelweg overbodig wordt. Het eerste argument probeert een beter begrip te articuleren van verdienste door dit te verbinden met waardecreatie. Het tweede argument verwerpt dit idee en vervangt het door het idee dat iedereen gelijke onconditionele rechten heeft.

De passages over rechtvaardigheid zijn misschien wel het meest interessant van het hele essay, maar ook het minst ontwikkeld. Ik sluit daarom deze recensie af met een aantal filosofische overwegingen die relevant zijn als we verder willen denken in de lijn van Bregman en Frederik.

Drie vragen over rechtvaardigheid

Allereerst moeten we de olifant in de kamer eens onder ogen komen: over wat voor soort ongelijkheid hebben we het eigenlijk? Opvallend genoeg beperken Bregman en Frederik hun bespreking van ongelijkheid grotendeels tot economische ongelijkheid. Maar ongelijkheid gaat niet alleen over dubbeltjes en kwartjes maar meer in het algemeen over de mogelijkheden die mensen hebben. LGBT’s in Rusland worden niet ongelijk behandeld omdat ze minder verdienen, maar omdat het hen systematisch onmogelijk wordt gemaakt om hun seksualiteit uit te dragen. Het genderprobleem in Nederland valt niet te reduceren tot ongelijke beloning (hoewel dat natuurlijk een deel van het probleem is), maar heeft ook te maken met bepaalde vormen van implicit bias. Bijvoorbeeld: wanneer we denken aan dokters en bankiers denken we waarschijnlijk eerder aan een man dan aan een vrouw. Dit heeft uiteindelijk gevolgen voor de gelijke kansen van vrouwen op de arbeidsmarkt. Het is daarom ook niet toevallig dat Rawls het niet zozeer had over gelijkheid van rijkdom maar gelijkheid van zogenaamde ‘primaire goederen’: goederen die iedereen nodig heeft om te leven naar een eigen opvatting van het goede leven. Deze primaire goederen bestaan dus niet alleen uit inkomen en vermogen maar ook uit vrijheden, mogelijkheden en de sociale voorwaarde om jezelf te kunnen respecteren als individu (denk bijvoorbeeld aan de afwezigheid van bepaalde stigma’s).

Een tweede belangrijke vraag is: welk rechtvaardigheidsprincipe is het meest geschikt? Zoals gezegd verwerpen Bregman en Frederik een strikt gelijkheidheidsprincipe ten koste van Rawls’ verschilprincipe. Maar je zou je af kunnen vragen hoe ‘rechtvaardig’ het uiteindelijk eigenlijk is dat de ‘getalenteerden’ alleen maar bereid zijn hard te werken wanneer ze meer beloond worden dan iemand anders [3]. Rawls lijkt soms te suggereren dat de behoefte aan dit soort prikkels ingebakken zit in de menselijke natuur dus dat we daar maar beter rekening mee kunnen houden [4]. Maar het is natuurlijk de vraag of er wel een dergelijke menselijke natuur bestaat los van de sociale en politieke instituties waarin we leven – zeker wanneer dit soort competitieve neigingen sterk aangemoedigd worden binnen de vrije markt. Met andere woorden: welke ‘feiten’ over de mens moeten we als gegeven beschouwen en welke feiten worden mede gevormd door de sociale en politieke instituties waarbinnen we leven? Dit zijn het soort vragen die we moeten beantwoorden voordat we het verschilprincipe kunnen accepteren.

Ook moeten we ons afvragen: wat is de reikwijdte van rechtvaardigheid? Bregman en Frederik beperken hun discussie grotendeels tot de Nederlandse context, maar hun betoog heeft mogelijkerwijs grote gevolgen voor globale herverdeling en onze plichten ten opzichte van toekomstige generaties. Bregman en Frederik geven expliciet aan dat het toeval is in welk land je geboren wordt, maar zij bespreken niet de implicaties van dit idee voor herverdeling (een mondiaal basisinkomen?). En gaat hetzelfde argument niet op voor het moment waarop je geboren wordt (een intergenerationeel basisinkomen?).

Tot slot

Sommige filosofen (waaronder ikzelf) waren ietwat verbaasd dat het essay voor de maand van de filosofie geschreven is door twee talentvolle journalisten en niet door een filosoof. Deze scepsis blijkt onterecht te zijn: Bregman en Frederik zijn er in geslaagd om door middel van een toegankelijke filosofische analyse het belang van fundamentele morele vragen over (on)gelijkheid te agenderen. Hun eigen substantiële positie is wellicht minder ontwikkeld maar nodigt direct uit tot debat en illustreert daarmee het belang van een grondige publieke discussie over ongelijkheid. In het ontwikkelen van hun substantiële argument kunnen Bregman en Frederik best nog wat leren van academisch filosofen. Maar andersom geldt hetzelfde: in het schrijven van een toegankelijke filosofische analyse en het (maatschappelijk) relevant maken van filosofische vraagstukken, kunnen academisch filosofen op hun beurt nog een hoop leren van Bregman en Frederik.

[1] Hetzelfde geldt voor Joris Luyendijk’s opmerking dat de financiële wereld ‘amoreel is’. Door de economie en de financiële wereld buiten het morele domein te plaatsen, wordt het onmogelijk om deze praktijken moreel te evalueren. Het is beter om de morele aannames in de economie te expliciteren en vervolgens tegen een kritisch licht te houden. Zie ook de uitstekende column van Maxim Februari van 14 april in NRC.
[2] Om de beroemde openingswoorden van Robert Nozick’s Anarchy, State en Utopia te citeren: “individuals have rights, and there are things no person or group may do to them (without violating their rights).” (1974, p. ix). Tot deze natuurrechten rekende Nozick o.a. eigendomsrechten.
[3] Dit punt is o.a. gemaakt door G.A. Cohen. Zie hier voor een recensie van zijn laatste boek.
[4] Zie bijvoorbeeld Rawls’ opmerking: “fundamental principles of justice quite properly depend upon the natural facts about men in society.” (1999, p. 137)


Meer:

Volg ons op

TwitterInstagramFacebook

Op de hoogte blijven per mail?

Wanneer wil je een e-mail ontvangen?

Steun ons

Doneer Word vriend

5 Comments

  1. Ha Sem,
    Mooi stuk.
    Had nog twee gedachten:
    – Ik denk dat academische filosofen er ook goed aan zouden doen om wat dieper in de economie te duiken (en de modellen/wiskunde erachter). Ze zullen zich rot schrikken. Neem bv economische definitie van ‘productiviteit’, ‘waarde’, ‘vooruitgang’ (=bbp), etc.
    Ik werk nu trouwens aan een stuk over de groeiende dominantie van economen in het publieke debat (en bv. ook in Kamerstukken). Wat blijkt: economen worden in Kamerstukken vaker aangehaald dan historici, sociologen, antropologen en filosofen bij elkaar. Ik denk dat het echt zaak is dat andere sociale wetenschappers zich veel meer met economische thema’s gaan bemoeien. Vooral in het publieke debat & Den Haag.
    – Jesse en ik zien ons essay inderdaad meer als een zoektocht, ik geloof dat Montaigne het ooit ook zo bedoeld had 😉 Hoofdstuk 2 en 4 sluiten elkaar eigenlijk gewoon uit. Onze boodschap aan het (brede) publiek is: de verdeling van inkomen en vermogen is veel, veel, veel minder vanzelfsprekend dan je denkt. Bv. het serieus nemen van meritocratie (zie hoofdstuk 3) leidt tot radicale conclusies, al is die hele meritocratie weer nogal problematisch (hoofdstuk 4).
    Groet!
    Rutger

  2. Dank voor je reactie, Rutger!
    Wat betreft je opmerkingen:
    1) Ik ben benieuwd aan welke academisch filosofen je precies denkt. Als ik in mijn directe omgeving kijk kan ik me niet helemaal vinden in je opmerking. Neem Ingrid Robeyns en Rutger Claassen (twee BNI’ers): Ingrid is van huis uit een econome en Rutger heeft zijn proefschrift geschreven over de morele grenzen van de markt. Ook van de door jullie aangehaalde John Rawls kun je moeilijk zeggen dat hij niets wist van economie (hij heeft zelfs ooit een seminar reeks verzorgd samen met Amartya Sen en Kenneth Arrow). Het probleem lijkt mij eerder dat economen zich eens wat meer moeten verdiepen in de ethiek….
    2) Jullie zijn er zeker in geslaagd om te laten zien dat de verdeling van inkomen en vermogen veel minder vanzelfsprekend is dan veel mensen wellicht zouden denken!

  3. Beste Rutger,
    Er zijn in Nederland veel filosofen die zich in de economie verdiepen. Drie ervan zitten op deze blog – Eric Schliesser, Rutger Claassen en ikzelf. Daarnaast: Bruno Verbeek (Leiden), Martin van Hees (VU), de hele groep van EIPE in Rotterdam (Vromen, Binder, Heilman, …), Boudewijn de Bruin en Frank Hindriks (RUG), … en dat zijn alleen nog maar diegene die zo direct bij me opkomen.
    Rutger C. en ik hebben enkele jaren geleden ook een internationaal netwerk van politiek filosofen/ethici die over economische thema’s werken opgericht – een groot succes.
    Hier zijn een paar linkjes naar stukken van mijn hand over filosofische analyse van economische theorie:
    http://crookedtimber.org/2014/09/26/why-tony-atkinson-should-get-the-nobel-prize-in-economics-but-perhaps-not-alone/
    http://crookedtimber.org/2013/10/31/economics-as-a-moral-science/
    Om maar te zeggen: ik ben het met Sem eens. Mijn ervaring en een massa annecdotal evidence is dat economen (en dat is een tribe waar ik zelf ook een lidmaatschapskaart van draag) blijven ontkennen dat er aan de meeste uitspraken die ze doen een normatieve kant zit.
    Maar ik ben het helemaal met je eens over de volledig uit-balans-zijnde macht van economen in de samenleving, en ik kijk uit naar je stukken hierover! Overigens heb ik zo’n 5 jaar geleden in het blad van de SER al gepleit voor een filosoof als kroonlid bij de SER, helaas zonder effect 😉

    1. Ha Sem & Ingrid,
      Wellicht dat onze verschillende ideeën over de mate waarin filosofen zich in economische thema’s verdiepen met een kwestie van perpectief te maken heeft. Ik zit natuurlijk niet in de academische filosofie en wat me opvalt tijdens bv. een nacht van de filosofie is dat er vooral abstracte verhalen over ongelijkheid voorbij komen en er weinig empirische kennis is over gini-coefficienten etc., en ook niet over de achterliggende modellen waarin mainstream, neoklassieke economen denken.
      Het ‘grote publiek’ denkt bij filosofie tegenwoordig vooral aan zelfhulp, lifestyle, Alain de Botton, onleesbare boeken, wazige, pseudo-diepzinnige vragen en stellingen die, als je er even over nadenkt, eigenlijk betekenisloos zijn. Filosofie wordt door de overgrote meerderheid van de politici, journalisten en burgers, zo vermoed ik, gezien als een vakgebied zonder al te veel actuele relevantie. Nu weet ik heel goed dat jullie hier Bij Nader Inzien iets aan proberen te doen, waarvoor hulde! Maar misschien dat het nog activistischer moet. En daarbij is het ook goed om na te denken over de vorm. Zo is het essay van Jesse en mij voor jullie ongetwijfeld lichte kost, maar voor menig andere lezer (ook politicus) is het een aanval op een wereldbeeld.
      Zo’n filosoof in de SER lijkt me trouwens een uitstekend idee. Of misschien nog beter: waarom komt er voortaan niet een ‘doordenking’ van de Nederlandse academische filosofen van iedere ‘doorrekening’ van de verkiezingsprogramma’s van het CPB? Dus gewoon stapsgewijs die doorrekening doorwroeten en laten zien hoe tjokvol het met (betwijfelbare) aannames zit. Dat zou sowieso een mooie stunt zijn.

  4. Rutger, ik ben het met je eens, maar je antwoord vergt ook een verheldering over wat ‘publieksfilosofie’ is — ik denk namelijk dat dit in aanzienlijke mate *geen filosofie* is (maar wel o.a. een vorm van publieke reflectie), en dat er daarom het beeld ontstaat dat jij schetst. Maar die claim zal ik zeer voorzichtig moeten formuleren en onderbouwen (not everyone will be pleased…), en dat zal even duren, tot ik eens een paar uur zonder achterstallige deadlines heb.
    In gesprek met iemand van de SER over het idee van een filosoof in de SER, kreeg ik een variant op de tip die jij ons geeft: neem een recent SER-advies en maak daar een filosofische analyse van. Ik zou dat heel graag doen, maar dan stuiten we op het probleem van de te hoge werkdruk onder (geestes-)wetenschappers… we zijn al blij als we af en toe iets op deze blog kunnen schrijven en een lezing tijdens de dag of nacht van de filosofie kunnen geven! 🙂

Comments are closed.