Door Benjamin de Mesel (Postdoctoraal onderzoeker KU Leuven)
U moet er eens op letten. Als het over de intelligentie van dieren en mensen gaat, zijn er twee denktrends: dieren zijn slimmer dan we altijd dachten en mensen zijn dommer. Neem titels als ‘Kippen zijn slimmer dan je denkt’ en ‘Ook slimme mensen maken domme fouten’.[1] Descartes beschouwde dieren nog als machines, maar we weten nu beter: veel dieren redeneren, hebben een uitstekend geheugen en lossen complexe problemen op. Descartes dacht nog dat ons denken ons tot mens maakte, maar we weten nu beter: we zijn het slachtoffer van onze driften en emoties, zitten gevangen in vooroordelen, stapelen de redeneerfouten op en verdrinken in illusies.
In ‘Zijn wij slim genoeg om dierlijke intelligentie te begrijpen?’ leggen Thomas Detombe en Tobias Leenaert uit waarom we de intelligentie van dieren lang over het hoofd gezien hebben.[2] Ten eerste gebruikten we onze eigen intelligentie als toetssteen voor de intelligentie van andere soorten. Fout, zeggen ze, want je moet een intelligentietest gebruiken die bij het dier past. Dat is een vreemde redenering: als je de test genoeg aanpast, kan je natuurlijk tot het besluit komen dat alle soorten intelligent zijn op hun eigen manier. Maar zo hol je het concept ‘intelligentie’ uit: als alles en iedereen bij voorbaat intelligent wordt verklaard, heeft ‘intelligent’ geen onderscheidende functie meer. Een uitspraak als ‘Mensen zijn intelligenter dan vliegen’ verliest dan haar betekenis. Volgens mij is ‘intelligentie’ een antropocentrisch concept: een soort is maar intelligent in zoverre ze intelligent is naar menselijke maatstaven.
Ten tweede stellen Detombe en Leenaert dat we al sinds Darwin weten dat het verschil tussen menselijke en dierlijke intelligentie gradueel is en niet wezenlijk. Ze suggereren dat we daarom veel dichter bij de dieren staan dan we denken. Ze vergeten dat graduele verschillen ook wezenlijke verschillen kunnen zijn: het verschil tussen rood en geel is gradueel, in de zin dat er allerlei gradaties zijn tussen beide, maar die vaststelling hoeft niet te leiden tot het besluit dat rood meer op geel lijkt dan we denken. Twee wezens kunnen een DNA hebben dat voor 99% overeenkomt en toch wezenlijk verschillen. Of ze wezenlijk verschillen of niet hangt niet zozeer af van wetenschappelijk onderzoek, maar heeft meer te maken met het belang dat we aan de wetenschappelijk vastgestelde graduele verschillen toekennen.
Ten derde zijn we volgens Detombe en Leenaert blind gebleven voor de intelligentie van dieren omdat die selectieve blindheid ons goed uitkwam: ze liet ons toe om een superioriteitsgevoel in stand te houden. Tegenstanders kunnen dat argument omdraaien: wie weigert te erkennen dat mensen intelligenter zijn dan vliegen (omdat vliegen nu eenmaal op hun eigen manier intelligent zijn), leidt aan een vorm van selectieve blindheid die misschien goed uitkomt, omdat ze toelaat een dierbaar minderwaardigheidscomplex in stand te houden. Of ze kunnen beweren dat in de zelfgenoegzame ontmaskering van onze vroegere selectieve blindheid eveneens een superioriteitsgevoel schuilt: voelen de ontmaskeraars, gewapend met de nieuwste wetenschappelijke inzichten, zich niet superieur aan de ontmaskerden?
Misschien staan we dichter bij de dieren dan we denken of zijn dieren slimmer dan we denken. Ik wil die stellingen hier niet ontkennen. Ik beweer alleen dat je ze niet kan ondersteunen zoals Detombe en Leenaert dat doen: niet door alle diersoorten intelligent te noemen op een eigen manier, niet door een beroep te doen op wetenschappelijk vastgestelde graduele verschillen, en niet door ons van een verondersteld superioriteitsgevoel te bevrijden. Hoe het dan wel kan? Als slachtoffer van driften en emoties, gevangen in vooroordelen, in de greep van illusies en belaagd door redeneerfouten, zou het van misplaatst superioriteitsgevoel getuigen om daarover stellige uitspraken te doen. Misschien eens aan de dieren vragen? Laten we hopen dat hun antwoord niet te complex is voor ons.
Deze tekst is eerder verscheen in het juli-augustusnummer van Streven (Streven 84 (7), pp. 575-576)
[1] Uit De Standaard van respectievelijk 5/1/17 en 6/7/12. Zie in dat verband ook ‘We zitten er misschien compleet naast’ (31/1/17), ‘Eendjes zijn slimmer dan u denkt’ (18/7/16), ‘De dodo was zo dom nog niet’ (29/2/16) en ‘We worden steeds dommer’ (13/11/12).
[2] Zie De Standaard van 10/1/17.
Beste Benjamin,
Quote uit jouw essay:
‘Ten eerste gebruikten we onze eigen intelligentie als toetssteen voor de intelligentie van andere soorten. Fout, zeggen ze, want je moet een intelligentietest gebruiken die bij het dier past. Dat is een vreemde redenering: als je de test genoeg aanpast, kan je natuurlijk tot het besluit komen dat alle soorten intelligent zijn op hun eigen manier.’
Ik heb de tekst uit De Standaard waar je aan refereert niet kunnen lezen, maar bedoelen de auteurs Detombe en Leenaert op dit punt niet dat doordat veel dieren gedrag vertonen dat niet lijkt op ons menselijke gedrag, wij veel uitingen van intelligentie (as we know it) van dieren over het hoofd zien? En dat daarom de methode van de intelligentietest-voor-dieren moet worden aangepast? In redelijk recent onderzoek is gebleken dat dolfijnen een stuk intelligenter zijn dan wij dachten, misschien zelf wel zo slim als bijv. chimpansees. Van de laatstgenoemde diersoort weten we al geruime tijd dat ze een erg intelligente diersoort zijn, maar dat komt lijkt mij ook doordat chimpansees qua gedrag zo dichtbij ons mensen staan.
Met vriendelijke groet,
Jeroen Stekelenburg