Door Clinton Peter Verdonschot (Promovendus University of Essex)

Ethici Fleur Jongepier en Karin Jongsma betogen dat ethici nu even geen recht van spreken hebben. Specifiek bekritiseren ze Marcel Verweij en Roland Pierik om het geven van een ethische rechtvaardiging van de manier waarop artsen op de intensive care hun besluiten vormen. Het geven van de rechtvaardiging is volgens Jongepier en Jongsma tijdens de coronacrisis niet te rechtvaardigen. Dat is de ironie: ethici vertellen ethici dat ethici even niets te vertellen hebben.

Dat komt juist de democratie ten goede, beargumenteren Jongepier en Jongsma. Aangezien het hen in eerste zin niet te doen is om de inhoud van de rechtvaardiging van Verweij en Pierik, maar puur en alleen het bestaan ervan, zal ik niet verder ingaan op de moraliteit van beslissingen op de intensive care. Maar als ethicus, en als democraat, kan ik het natuurlijk niet laten te reageren op een betoog dat ik mijn mond moet houden.

De schoonheid van een ethisch principe

Waarom zouden ethici pas op de plaats moeten maken? Volgens Jongepier en Jongsma schiet het artikel van Verweij en Pierik het beoogde doel voorbij: artsen op de intensive care hebben momenteel geen filosofische ethiek aan hun hoofd. De mensen die het wel lezen, kunnen daarentegen geschokt raken door het idee dat het leven van een 80-jarige minder waard is dan dat van een jongere.

Je kunt je afvragen waarom het zo erg is dat mensen gechoqueerd kunnen worden door wat Verweij en Pierik schrijven, maar uiteindelijk bestrijden Jongepier en Jongsma niet de vrijheid van meningsuiting, maar de esthetiek van het artikel van Verweij en Pierik. Ze vrezen namelijk dat het rechtvaardigen van hun mening schoonheid verleent aan tragiek:

“Een andere mogelijke onbedoelde boodschap van het Volkskrant stuk is dat het genoemde prioriteitsprincipe die [sic] Verweij en Pierik verdedigen zou kunnen worden opgevat als een bona fide of ‘mooi’ ethisch principe. Wat cruciaal is om te blijven benadrukken is dat triage op de intensive care in crisissituaties voorbeelden zijn van tragiek.”

De reden waarom Verweij en Pierik hun principe niet mogen rechtvaardigen, is dus niet ethisch, maar esthetisch van aard. En wat voor een esthetica: waar je normaal zou zeggen dat tragedies een voorbeeld zijn van schoonheid, worden ze hier aangeroepen als het tegenovergestelde ervan.

Ik snap wel wat ze bedoelen: een tragedie blijkt een stuk minder mooi als het om werkelijke gebeurtenissen gaat, gebeurtenissen die hier en nu op jou en mij van toepassing zijn. Het idee lijkt dus te zijn: zoals je geen mooie kunst gaat maken van een crisis, terwijl die crisis aan de gang is, zo geef je ook geen ethische rechtvaardiging van een moreel dilemma wanneer dat dilemma actueel is, want dat is smakeloos; een vorm van perversie, of buitensporigheid.

Maar is dat wel zo? Het lijkt mij dat mensen juist behoefte hebben aan kunstzinnige representaties die de tragiek van het moment samenvatten. Neem bijvoorbeeld een liedje van Alain Clarke, “Deze is voor jou”, dat de laatste tijd erg vaak gedraaid wordt op de radio: daarin wordt precies de tragische heldenstatus van zorgpersoneel in deze dagen bezongen (“Jullie zijn de helden, die zich niet ziek kunnen melden”). Op zijn manier zegt Clarke dat het tragische werk van zorgpersoneel een bepaalde schoonheid heeft. Dus waarom mag Clarke wel, maar Verweij en Pierik geen lofzang houden op het doen en laten van zorgpersoneel?

Het idee lijkt dus te zijn: je geeft geen ethische rechtvaardiging van een moreel dilemma wanneer dat dilemma actueel is

Wellicht denken Jongepier en Jongsma dat Verweij en Pierik wél de rechtvaardiging hadden mogen geven, maar dat ze daarbij genoeg recht hadden moeten doen aan het tragische, en daarmee onrechtvaardigbare, van datgene wat ze willen rechtvaardigen. Dus wat bedoelen Jongepier en Jongsma met ‘het tragische’?

De tragiek van ethici

De volgende passage uit Jongepier en Jongsma geeft meer inhoud aan het idee van tragiek, en bevat ook een veelzeggende zwakte in de argumentatie:

“Wanneer een jonger persoon voorrang krijgt en een ouder iemand als gevolg daarvan sterft, zeggen we niet dat die keuze en het principe erachter mooi of krachtig was. Het is het minst van twee onbeschrijflijke kwaden; het is een tragische keuze. Daar zijn de auteurs zich van bewust, maar alleen het publiceren van dat principe kan aan sommige lezers niettemin een andere boodschap overbrengen. Het kan de suggestie wekken dat het “acceptabel” is om kwetsbaren op te offeren om jongere mensen te redden. Dat is het niet.”

Jongepier en Jongsma betogen dat Verweij en Pierik ons gezond verstand gevaarlijk beïnvloeden door een appèl te doen op ons gezond verstand: ‘iedereen kan zien dat er op de intensive care tragische beslissingen worden genomen’.

Dit is een zichzelf ondergravend argument: als Verweij en Pierik werkelijk bij ons de suggestie wekken dat het offeren van ouderen acceptabel is, dan zouden we niet zeggen dat het een tragische keuze is en hebben Jongepier en Jongsma dus ongelijk. Als ze die suggestie niet wekken, dan is hun stuk beduidend minder gevaarlijk dan Jongepier en Jongsma hier betogen.

Verder kun je je afvragen waarom morele dilemma’s eigenlijk tragisch zijn. Dit is inderdaad een veel gemaakte associatie, maar het is belangrijk om op te merken dat we dan eigenlijk maar één klassieke tragedie als paradigmatisch voor alle andere veronderstellen: Antigone, waarin de gelijknamige hoofdpersoon de wetten van haar stad moet breken om de wetten van de goden te kunnen volgen.

Een andere bekende klassieke tragedie, Oedipus Rex, gaat bijvoorbeeld niet over een moreel conflict, maar over Oedipus die probeert te ontsnappen aan zijn lotsbestemming, maar juist in die poging zijn lotsbestemming vervult. Tragedies gaan niet per se over dilemma’s, maar over hubris, de overmoed waarmee mensen grip proberen te krijgen op de wereld, haar proberen te controleren, of zelfs te begrijpen.

Interessant is dat je daarmee het artikel van Verweij en Pierik zelf als tragisch kan begrijpen: in het willen geven van een rechtvaardiging van een keuze die eigenlijk niet te rechtvaardigen valt, geven Verweij en Pierik blijk van hubris, de overmoed om te denken dat je grip hebt op een crisissituatie.

Het wordt nog interessanter als je je dan beseft dat het artikel van Jongepier en Jongsma eigenlijk óók tragisch, in de zin van overmoedig, is: in het willen betogen dat je bepaalde dingen niet mag betogen, lijken ze een platform te bieden aan precies het soort filosofie dat ze liever niet willen zien. Iets wat Jongepier en Jongsma trouwens ook opmerken in hun conclusie.

Een deliberatieve democratie

Dus waarom is het nu eigenlijk zo erg dat Verweij en Pierik hun rechtvaardiging hebben gegeven? Jongepier en Jongsma stellen dat “de ethische modus” artsen onnodig kan “vertragen” of ze tot “verwarring” kan brengen. Maar ze stellen ook dat artsen nu überhaupt geen tijd hebben om het artikel te lezen.

Dus wat dat betreft zouden Verweij en Pierik gewoon mogen schrijven wat ze willen. Het echte kwaad bevindt zich volgens Jongepier en Jongsma in de invloed die het artikel heeft op de gewone burger. En ook dat geeft blijk van een tragiek in het artikel van Jongepier en Jongsma.

Aristoteles geeft een definitie, waar ik slechts een aanduiding van tragedie heb gegeven: “Tragedie is de imitatie van een gewichtige, complete handeling van enige grootsheid” (Poet. 1449b21–29). Met grootsheid verwijst Aristoteles naar het feit dat tragedies gaan over adellijke lieden, in tegenstelling tot komedies, die gaan over mensen van lager allooi, lelijkerds, en stuntelaars. De tragische personages moeten van goede komaf zijn, omdat Aristoteles aanneemt dat alleen nobele mensen in staat zijn tot grootse en meeslepende levens en daarmee het soort handeling dat door tragedies voorgesteld wordt.

Waarom dacht Aristoteles dat? Hier wordt het belangrijk om te erkennen dat Aristoteles bepaald geen egalitaire opvattingen had. Zo dacht hij dat sommige mensen van nature heersers zijn, en sommigen van nature beheerst worden. Heersers, waarmee Aristoteles eigenlijk alleen volwassen Griekse mannen in gedachte heeft, heersen van nature omdat hun psyche een sterk deliberatief deel heeft.

Slaven missen dit deliberatieve deel, vrouwen hebben niet volledig de controle over dat deel van hun ziel, en kinderen hebben het nog niet ontwikkeld (Pol. 1260a1-20). Vandaar dat slaven, vrouwen en kinderen, niet kunnen heersen: als ze niet in staat zijn tot degelijk overleg met zichzelf of met anderen, dan moet je wel besluiten voor ze nemen.

Tragedies gaan niet per se over dilemma’s, maar over hubris

Ook Jongepier en Jongsma zijn sceptisch over de deliberatieve capaciteiten van de gewone burger. Ze zeggen namelijk dat de expliciete boodschap van Verweij en Pierik, dat wat ze willen “zeggen (saying)”, misschien wel in orde is, maar dat hun tekst alsnog, en ongewild een kwade boodschap kan “overbrengen (conveying)”. Dat is wat het stuk van Verweij en Pierik zo gevaarlijk maakt: niet omdat ze beargumenteren dat het leven van ouderen minder waard is (dat doen ze niet), maar omdat sommige mensen het op die manier (verkeerd) gaan interpreteren.

 “Natuurlijk, dit was niet de expliciete boodschap van het stuk”, schrijven Jongepier en Jongsma, waarmee ze willen zeggen: dat is natuurlijk voor de mensen die in staat zijn om het gezegde te onderscheiden van wat een tekst kan overbrengen. Voor andere mensen, “niet gezonde, oudere, kwetsbare lezers” die boodschappen in een tekst lezen die er niet instaan, voor hen is dit gegeven helemaal niet natuurlijk.

Die mensen missen, volgens Jongepier en Jongsma, de benodigde deliberatieve capaciteiten om een onderscheid te maken tussen wat een tekst lijkt te zeggen en wat het echt zegt. En die mensen moet je in bescherming nemen. Dat maakt het stuk van Jongepier tot op zekere hoogte antidemocratisch, want technocratisch. Zelfs als Jongepier en Jongsma zich expliciet positioneren als prodemocratisch is hun uiteindelijke devies toch: ‘vertrouw op de expertise van de professionals’.

Dat hoeft, wat mij betreft, geen slechte zaak te zijn: ook democratie heeft grenzen, bijvoorbeeld als het aankomt op medische problemen. Dan weten artsen het nu eenmaal beter. Maar als er één plek is waar er nooit genoeg democratie kan zijn, dan is het in de filosofie. Dat merk je in het appèl dat Jongepier en Jongsma zelf doen op ons gezond verstand: filosofie is de lezer meenemen in een argumentatie en de lezer daarmee dus veronderstellen als gelijke.

Als Verweij en Pierik een publieksethisch opiniestuk schrijven, dan spreken ze niet als autoriteit, zoals een arts dat wel kan (en moet) doen. Dan delibereren ze met anderen, en spreken hen aan als gesprekspartners. Als Jongepier en Jongsma denken dat publieksethiek in plaats daarvan een gevaarlijke, corrumperende invloed uitoefent op mensen die geen gelijke deliberatieve capaciteiten hebben, dan mag dat. Maar ze maken het zich daarmee onmogelijk om te goeder trouw zelf nog publieksethiek te bedrijven. Dat maakt hun reactie niet alleen tragisch, maar ook ironisch.


Meer:

Volg ons op

TwitterInstagramFacebook

Op de hoogte blijven per mail?

Wanneer wil je een e-mail ontvangen?

Steun ons

Doneer Word vriend

7 Comments

  1. Dank voor je reactie op ons stuk Clint.

    Het ging ons niet om de Griekse notie van tragedie, maar huis-, tuin- en keukentragedies. Zoals de VanDale tragiek definieert: “het droevige, aangrijpende van een voorval”. Ik geloof dat veel van je uitleg, hoewel interessant, niet van toepassing is op ons stuk.

    Met ‘mooi’ bedoelden we niet iets esthetisch, maar simpelweg short for ‘volmondig achter staan’. Wel een interessante vraag of en hoe morele principes mooi kunnen zijn. Maar we gingen hier ook voor huis, tuin- en keuken ‘mooi’.

    Je schrijft: “in het willen betogen dat je bepaalde dingen niet mag betogen, lijken ze een platform te bieden aan precies het soort filosofie dat ze liever niet willen zien.” Eens, zoals je opmerkt noemen we dat zelf ook in onze conclusie. Een ongemakkelijke maar niet onbestaande methode, overigens. Zo kan het onwenselijk doch noodzakelijk zijn je vrijheid van meningsuiting te gebruiken om het wangebruik van die vrijheid van anderen te bekritiseren, en dergelijk wangebruik daarmee opnieuw onder de aandacht te brengen.

    Belangrijker: je suggereert dat het onderscheid dat we noemen tussen saying/conveying impliceert dat we sceptisch zijn “over de deliberatieve capaciteiten van de gewone burger”. Daar missen de nodige argumentatieve stappen. Dat volgt geenszins. Ook schrijf je dat de niet gezonde, oudere, kwetsbare lezers die volgens ons in het bijzonder het stuk anders hebben opgevat volgens ons “de benodigde deliberatieve capaciteiten om een onderscheid te maken tussen wat een tekst lijkt te zeggen en wat het echt zegt”. Hier leg je ons dingen in de mond die we niet zeggen. Noch zouden willen zeggen. Noch volgt uit wat we zeggen.

    Als gevolg van bovenstaande ontgaat mij de genoemde ironie.

    Dan nog een meta opmerking. In een tweet beschrijf je je stuk als “Sardonisch, kritisch, maar niet gemeen bedoeld” en: “De ironische schrijfstijl is performatief voor mijn punt”. Ik zie de performativiteit van welk punt niet helemaal. Zoals je weet ben ik niet vies van ironie of scherp op de snede. Niettemin: laten we wel met z’n allen, vooral nu we opgehokt zitten, niet ál te scherp op de snede gaan zitten. Ter context zijn wij Karin en ik met Roland en Marcel in digitaal gesprek geweest, en hebben zij ons stuk gelezen voordat deze op BNI kwam.

    Tot slot: er is m.i. een groot verschil tussen de VK en BNI, ook in de taak van een ethicus die eruit spreekt wanneer een stuk hier of in de landelijke krant wordt gepubliceerd. Op BNI zijn reflectievere gesprekken mogelijk; in de VK/NRC ligt het gewicht onvermijdelijk meer op stellen/zenden. Opvallend genoeg komt jouw stuk qua vorm zendender op me over dan die van ons. Oh ironie? 😉

    1. Ha Fleur, ook jij dank voor je reactie op mijn reactie op jullie reactie. Laat ik eerst mijn excuses aanbieden dat ik jullie niet eerst digitaal heb benaderd zoals jullie dat wel bij Verweij en Pierik hebben gedaan. Ik was me ervan bewust dat het polemische van mijn stuk tegen de haarrichting ingaat, vandaar mijn verduidelijk via een tweet, maar het is simpelweg niet in me opgekomen om je op voorhand te contacteren. Excuus daarvoor dus.

      Wat mijn aandacht trok in jullie oorspronkelijke stuk, was het standpunt dat jullie innemen: ethici vertellen dat ethici iets beter niet kunnen doen. Jullie werpen de vraag op, niet alleen naar de grenzen van publieksethiek, maar ook naar de normen van de praktijk zelf, de ethiek van ethisch reflecteren: jullie zeggen namelijk niet dat Verweij en Pierik ernaast zitten, maar dat, zelfs als ze het juist hebben, ze nog steeds iets verkeerds hebben gedaan.

      Wat zijn de mores dan, vroeg ik me af? Wat is de juiste manier van doen voor een publieksethicus? Veel van jullie argumentatie, zoals ik het begrijp, gaat uit van ‘ordinary language’. Volgens mij doe je dat nu ook in je reactie, waarin je de nadruk legt op ‘huis-, tuin-, en keukenbegrippen’ en een woordenboekdefinitie. En, per slot van rekening past het idee van ordinary language philosophy ook goed bij het idee van ethische filosofie voor een breed, niet-academisch publiek.

      Hoe onderbouw je een punt m.b.v het huis-, tuin-, en keukenregister? Stanley Cavell geeft een antwoord dat me erg gecharmeerd: dat ordinary language philosophy zich niet per se baseert op wat er in het woordenboek staat, of erger nog, wat een statistisch representatieve meerderheid denkt over de betekenis van een woord. In plaats daarvan komt het aan op het spreken met “universele stem” (Cavell haakt expliciet aan bij Kant’s derde Kritiek). Ordinary language philosophy, d.w.z. als individu zeggen wat wij allemaal zouden zeggen over een begrip of fenomeen, is oordelen onder de veronderstelling van subjectieve universaliteit. En dat is wel degelijk een vorm van esthetisch oordelen. Ter illustratie: betekent iets mooi vinden, zoals je zegt, er volmondig achter staan? Op basis waarvan kan ik het met je eens zijn? Op basis van wat er toevallig in het woordenboek staat, of op basis van voorbeelden waarvan ik zelf ook zou zeggen dat ze het woord ‘mooi’ in de door jou bedoelde zin exemplarisch tot uiting brengen? En op wat voor manier verschilt de laatste vorm van delibereren van wat we doen als ik je probeer te overtuigen dat Van Gogh’s latere werk eigenlijk verdrietiger is dan zijn vroegere werk?

      Dan de spanning, in het verlengde daarvan de ironie, en tot slot het performatief ironische van mijn eigen stuk. Er zit een tegenstrijdigheid in het idee dat een filosofische explicatie van gewone taal überhaupt nodig is. Ik vond deze tegenstrijdigheid terug in jullie stuk waar jullie zeiden dat we allemaal zouden zeggen dat de beslissingen die Verweij en Pierik mooi vinden eigenlijk tragisch gevonden moeten worden. Maar als we dat allemaal zouden zeggen, waar komt dan dat gevoel van urgentie vandaan om te laten zien dat Verweij en Pierik hier de fout in gaan?

      Verweij en Pierik zeggen niet alleen iets wat we niet zouden zeggen. Ze zeggen het op een manier die ons dingen doet zeggen die we niet zouden zeggen. Dat is hoe ik de urgentie van jullie stuk heb geduid: niet omdat Verweij en Pierik onware standpunten verdedigden, maar omdat ze ons predicaten als ‘mooi-in-de-zin-van-volmondig-erachter-staan’ doen toeschrijven aan dingen die we eigenlijk ’tragisch’ zouden noemen. Gewaarwordingen zoals deze, waarin we vreemden voor onszelf lijken, waarin er een scheiding optreedt tussen ons en ons eigenlijke zelf, noem ik ironisch (in navolging van Jonathan Lear).

      Die ironie zit ingebakken in het zijn van een normatief wezen (ook daarin volg ik Lear). Het is een norm dat de normen die we formuleren constant opnieuw geformuleerd moeten worden, omdat de formulering die we kunnen geven geen recht doet aan het ideaal waar we aan willen voldoen. D.w.z.: de normen die we hebben schieten zelf te kort qua normen.

      Ik zie die ironie terugkeren in jullie stuk als jullie, op basis van wat we zouden zeggen, proberen te beargumenteren dat ethici moeten oppassen met wat voor effect ze hebben op wat mensen zouden zeggen. Dat kan je alleen zeggen als je erkent dat er normen zijn die niet gebaseerd zijn op wat we zouden zeggen (en dus dat de ordinary language methode die je gebruikt tekortschiet).

      Ik zie de ironie in mijn eigen stuk als ik, m.b.v citaten uit Aristoteles, aan Fleur Jongepier probeer uit te leggen wat publieksfilosofie is. Ik denk namelijk dat ik gewoon niet zo goed snap wat publieksfilosofie is. In die zin heb ik ook mijn eigen stuk niet als zendend bedoeld, maar wel degelijk als een vorm van reflectief oordelen (al geef ik toe dat ik ook het onderscheid zenden/reflecteren misschien niet zo goed begrijp).

      Kant definieert het reflectieve oordeel als uitgaand van het individuele op zoek naar het universele. In mijn geval: vanuit jullie stuk op zoek naar de publieksfilosofie. Die vorm van oordelen kun je ook contemplatief noemen, omdat het altijd onvoltooid blijft: op basis van jullie stuk kan ik misschien het een en ander concluderen over publieksfilosofie, maar ik kan niet zeggen het laatste woord erover te hebben (cf. analoog daaraan het inductieprobleem, inductie is ook reflectief namelijk).

      Maar vandaar ook dat ik zo polemisch eindig: als ik jullie goed begrijp, willen jullie namelijk wél het laatste woord hebben over publieksethiek. Jullie vinden namelijk dat Verweij en Pierik als publieksethici het niet zozeer mis hebben, maar te ver zijn gegaan. Zelfs als, achter de schermen, alles in goed begrip is gegaan (en nogmaals, excuses dat ik dat niet zo heb gedaan), dan is de face value van jullie conclusie toch dat er een harde grens is overtreden. Terwijl ik juist zou zeggen dat dat een open vraag blijft: wellicht dat je zou kunnen zeggen van individuele gevallen dat ze te ver gaan, maar je kan niet definitief iemand (of: ethici in het algemeen) de norm geven zonder dat je een ironische gewaarwording in te bouwen.

  2. Een interessant artikel!

    Ik denk wel dat, na net het artikel “Nudges in de strijd tegen corona” gelezen te hebben, dat je Jongepier’s en Jongsma’s statement niet per se hoeft te begrijpen zoals je schrijft:

    “Die mensen missen, volgens Jongepier en Jongsma, de benodigde deliberatieve capaciteiten om een onderscheid te maken tussen wat een tekst lijkt te zeggen en wat het echt zegt. En die mensen moet je in bescherming nemen.”

    Als je ervan uitgaat dat ‘nudges’ echt bestaan (dus dat mensen niet altijd ‘deliberatief’ zijn of handelen), dan lijkt het mij dat er wel degelijk een verschil bestaat tussen de inhoud en het effect van een text, en dus dat dat aandacht verdient.

    1. Beste Erik,

      Dank voor je interesse. Ik heb het artikel waar je naar verwijst niet gelezen, dus misschien staat daar iets in wat dit hele stuk overbodig maakt. Dat oordeel laat ik graag aan jou over.

      Wel vraag ik me af of een tekst ‘nudgen’ kan? Kun je een voorbeeld geven van een tekstuele nudge? Als ik het goed begrijp is een ‘nudge’ een door een menselijke actor (supermarkt, overheid, individu, etc.) bewust aangebrachte structuur in het waargenomen landschap dat de waarnemer onbewust een zetje geeft in de richting van een bepaalde handeling. Misschien kun je aangeven in welk waargenomen landschap Verweij en Pierik welke structuur bewust hebben aangebracht d.m.v. een opiniestuk in de krant?

      Natuurlijk wil ik niet ontkennen dat teksten onbedoelde effecten kunnen hebben die potentieel niets met de inhoud te maken hebben. Een paar verschillende voorbeelden, dan weten we waar we het over hebben: Verweij en Pierik schreven een opiniestuk en toen dachten sommigen dat hun leven niets waard was. Salman Rushdie schreef een boek, en toen riep de ayatollah een fatwa over hem uit. J.D. Salinger schreef een boek, en toen vermoordde iemand John Lennon. In alle gevallen, we gaan er even vanuit, heeft het effect weinig te maken met de inhoud van de tekst, maar per geval verschilt de lengte van de causale keten sterk. Je zegt dat de onbedoelde effecten van een tekst aandacht verdienen. Natuurlijk. Tot zover is iedereen het met elkaar eens, ik wil ook niet onbedoeld mensen kwetsen of beledigen ofzo. Misschien kun je het spannender maken door a.d.h.v. de genoemde voorbeelden toe te lichten wat voor aandacht je in gedachte hebt? Had Rushdie dat boek beter niet kunnen schrijven? Had ie het een andere titel moeten geven? Had Salinger beter moeten letten op de onbewuste boodschap “Vermoord John Lennon!”? Misschien had Holden Caulfield maar niet zo’n personage moeten zijn waar de moordenaar zich zo goed mee kon identificeren?

  3. Ha Clint, dank voor je reactie op ons stuk. Ik ben eigenlijk vooral benieuwd hoe jij de rol van de ethicus ziet in tijden van crisis? En meer specifiek hoe jij naar het stuk in de VK kijkt. Wil je je daar ook wat in je kaarten laten kijken?

    1. Ha Karin, ook leuk om van jou te horen. Ik hoop dat ik een beetje het overzicht kan houden over alle verschillende reacties. Ik spring normaliter al vaak van de hak op de tak, en dat wordt meestal erger tijdens de vragenrondjes.

      Ik weet niet of mijn mening over het stuk van Verweij en Pierik relevant is. Om heel eerlijk te zijn, sla ik opiniestukken uit de krant meestal over. Voor vrienden en kennissen maak ik graag een uitzondering, maar zo’n opinie zelfs (juist) als het filosofisch is, is nooit filosofisch genoeg om echt denkwerk te verzetten (ja: dat is mijn opinie). Om toch mijn mening dan maar te geven: ik vind het vooral raar om een morele rechtvaardiging te geven van een al-bestaande richtlijn (dat dat raar is benoemen jullie volgens mij ook in je stuk). Alsof je zelf eigenlijk weet dat die richtlijn niet klopt (cf. “lieverd, ik ben vreemdgegaan, maar het telde niet want het was op vakantie”).

      Wat dat betreft, heb ik denk ik ook een teleurstellend antwoord over de rol van ethici (of filosofen, wat dat betreft) in crisistijden. Aan de ene kant was het volgens mij al crisis voordat we een pandemie hadden (het klimaat, de situatie op Lesbos, en de stelselmatige onderdrukking en uitroeiing van niet-menselijke dieren zijn slechts drie voorbeelden van crises die wat mij betreft ook *nu* opgelost moeten worden). Ik heb moeite om in te zien wat er nu, met het nieuwe coronavirus, veranderd is als het aankomt op de rol van ethici.

      Aan de andere kant vraag ik me af of ethici überhaupt veel te vertellen hebben. Niet aan (volleerde) artsen, dat ben ik met jullie eens, en dat zeg ik ook in mijn stuk hierboven. Maar volgens mij ook niet aan het bredere publiek. Haak vooral in zodra je denkt dat ik ergens de fout inga, maar voor zover ik kan zien, staat of valt de rol van publieksethici in een democratie met de notie van een maatschappelijk debat waarin die ethici kunnen mee-denken. Maar mijn idee is dat ‘maatschappelijk debat’ vaak eigenlijk gewoon een eufemisme is voor ‘relatief grote groep mensen die het heel erg oneens met elkaar zijn, toevallig over hetzelfde onderwerp’. Hoe denk je met iemand mee in zo’n situatie? Gaan mensen in zo’n ‘debat’ met enige regelmaat aan de gang met het standpunt van een ander? Of weten ze al gewoon welk standpunt juist is? Is het dan nog een debat?

      Ik chargeer, maar over het algemeen is mijn indruk dat, buiten de universiteit, mensen gewoon graag interessante dingen lezen van filosofen, en liever geen standpunten (de titel van mijn eigen artikel lijkt bijvoorbeeld een standpunt, maar dat komt alleen omdat ik ‘m niet zelf verzonnen heb).

  4. De zwakte van teksten is dat lezers ze verschillend kunnen lezen en interpreteren. Masr dit is ook een sterkte.
    De zwakte van oude filosofen is hun totaal andere maatschappelijke contekst.
    De zwakte van een legitieme mening is dat het slechts een mening is.
    De zwakte van democratie is dat iedere idioot een mening mag hebben.
    De zwakte van mensen is dat ze zo kwetsbaar zijn.
    Ethiek en filosofie, het blijft tobben.

Comments are closed.