Door Bij Nader Inzien (redactie)

De kunstcriticus doet kunst tekort als hij strikt naar het kunstwerk kijkt. In zijn boek Kijken, denken, proeven betoogt Thijs Lijster waarom de kunstcriticus stelling moet nemen en oog moet hebben voor de sociaal-culturele betekenis van kunst.

De kunstkritiek die ik waardeer en bewonder bevat een cultuurkritisch ingrediënt, waarin de beschouwer vanuit de eerdere reflecties over kunst terechtkomt bij de samenleving waar het kunstwerk deel van uitmaakt. De criticus moet uitleggen: dit is niet zomaar een doek met spetters, een grote spin of een lul van polyester, maar dit gaat over jou en jouw wereld. 

De criticus beschouwt het kunstwerk als een prisma waardoorheen hij naar de cultuur en de samenleving kijkt, en aan de hand waarvan hij over die samenleving een verhaal kan vertellen. Of misschien nog eerder een caleidoscoop dan een prisma: een caleidoscoop die de divergente fragmenten van de samenleving in een enkel beeld vastlegt, terwijl, zodra je op een andere manier kijkt, ze weer draaien zodat er een andere constellatie ontstaat. Op die manier leert de kunstkritiek dat de gebruikelijke blik op de wereld altijd contingent is. 

Kunst als instrument

De vraag die dit oproept, is of een dergelijke opvatting van kunstkritiek niet strijdig is met de dienstbaarheid van de criticus aan het kunstwerk. Wordt het kunstwerk op deze manier niet geïnstrumentaliseerd, en gemaakt tot een ‘conversation piece’ van de maatschappijkritiek, oftewel slechts een opstapje naar datgene waar de criticus het ‘eigenlijk’ over zou willen hebben? 

Dit bezwaar tegen de geëngageerde criticus lijkt wel wat op dat tegen de geëngageerde kunst: laat politiek en welzijnswerk toch over aan Den Haag en Oxfam Novib, en houd je liever gewoon met kunst bezig. Ik denk echter dat de criticus het werk juist tekort zou doen wanneer hij het over niets meer dan de kunst zou hebben. 

Theodor W. Adorno schreef over de kunst: ‘Wordt ze strikt esthetisch waargenomen, dan wordt ze esthetisch niet juist waargenomen’ (mijn cursivering). Het tweede deel van die zin is cruciaal: Adorno zegt dat wanneer we het kunstwerk op zichzelf – ‘strikt esthetisch’ – beschouwen, we niet alleen andere aspecten van het werk missen, zoals de sociaal-culturele betekenis, maar bovendien over het hoofd zien hoe die sociaal-culturele aspecten van invloed zijn op het ‘zuiver’ esthetische van het kunstwerk, dat we daarom ook nooit zullen vatten. Dat was steeds het probleem van het formalisme, dat immers pretendeerde dat de esthetische vorm uit de hemel was komen vallen, alsof vormontwikkelingen geen historische context hebben.

Denken door kunst

Een kunstcriticus kan en mag het dus nooit louter over kunst hebben, omdat de kunst zelf nooit louter over kunst gaat. Zelfs de meest hermetische en in zichzelf gekeerde kunst is, in de woorden van Adorno, een vorm van ‘onbewuste geschiedschrijving’ (al was het alleen al omdat in dat hermetische niet zelden een afkeer van de wereld schuilt). 

Goede kritiek is niet alleen denken over kunst, maar ook denken (en kritiseren) door kunst. De televisieserie Ways of Seeing van de Britse schrijver en criticus John Berger is een klassiek voorbeeld van een dergelijke kritiek: steeds weer verbindt Berger de kunstgeschiedenis en de analyse van specifieke werken met maatschappelijke thema’s, zoals klassenverschillen, schoonheidsidealen en de invloed van marketing op onze beeldvorming. 

Ook dichter bij huis, in het werk van critici als Anna Tilroe of Sven Lütticken, gaan besprekingen van kunstwerken of tentoonstellingen moeiteloos over in filosofische bespiegelingen over de autonomie van de kunst of een sociologische analyse van de greep van het grote geld op de hedendaagse kunstwereld.

Vraag ik niet te veel van de kunstkritiek, en maakt dit alles de kunstkritiek niet topzwaar? Ik denk het niet. De criticus moet serieus genomen worden, en moet zichzelf serieus nemen, als publieke intellectueel. Dat betekent dat hij stelling moet nemen, en zich ook moet durven uitspreken over de actuele vragen die in de kunst gethematiseerd worden, over identiteit en cultuur, technologie en ecologie, politiek en kapitaal. Hoe meer de kunst in dienst gesteld wordt van ‘citymarketing’ en de toerisme-industrie, hoe meer ze dient als schaamlap van het grootkapitaal, hoe groter de noodzaak van een dergelijke kunstkritiek.

Dit is een licht bewerkt fragment uit Kijken, denken, proeven van Thijs Lijster. Het boek staat op de shortlist voor de Socratesbeker, de prijs voor het beste filosofieboek van het afgelopen jaar. De winnaar wordt 21 juni bekendgemaakt. Leen Verheyen schreef voor het Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte en Bij Nader Inzien een recensie van het boek. 


Meer:

Volg ons op

TwitterInstagramFacebook

Op de hoogte blijven per mail?

Wanneer wil je een e-mail ontvangen?

Steun ons

Doneer Word vriend

1 Comment

  1. Een kunstcriticus mag schrijven wat hij wil. Wij mogen over de kunstcriticus schrijven wat we willen.
    Het zou mooi zijn als de kunstcriticus:
    – een kunstuiting duidt
    – ons iets laat begrijpen/ervaren/begrijpen wat we zelf niet zien, ervaren of begrijpen
    – ons de context van de kunstuiting geeft, in de tijd van toen en nu plaatst
    – ons iets vertelt over de kunstenaar
    – ons ook zijn eigen mening geeft, maar wel duidelijk als een mening
    – ons de gelegenheid geeft met hem/haar hierover in gesprek te gaan

Comments are closed.