Door Thomas Nys (Universiteit van Amsterdam)
Op een gegeven moment was de maat vol. Ik keek hoe het koffieapparaat van de UvA met luid gesis lauwe melk in een kartonnen bekertje piste en ik besloot om me voortaan steeds op goeie koffie te trakteren. Uit zelfrespect. Dus nu zit ik regelmatig in een te hippe koffiezaak te genieten van een fatsoenlijke flat white.
En in die koffiezaak heb ik hem gezien: de ober van Sartre. Natuurlijk was het niet degene die in het Parijs van de jaren ’30 in Les Deux Maggots werkte. Dat zou gek zijn. Hij zag er niet uit als een Franse ober uit de vorige eeuw en hij gedroeg zich ook niet zo. Het was een compleet eigentijdse jongen, maar hij deed heel erg ‘oberig’.
Bij Sartre lezen we:
Hij beweegt zich kwiek en vol ijver, een beetje té precies, een beetje té snel, hij loopt met iets te kwieke tred naar de cafébezoekers toe, buigt iets te nadrukkelijk voorover, zijn stem, zijn ogen drukken een iets te gedienstige aandacht voor de bestelling van de klant uit en wanneer hij terugkomt, probeert hij in zijn manier van lopen de onbuigzame stramheid van een of andere automaat na te bootsen, draagt zijn dienblad met de onverschrokkenheid als van een koorddanser, zet het neer in een voortdurend wankel en voortdurend verbroken evenwicht, dat hij voortdurend met een lichte beweging van arm en hand herstelt. Zijn hele gedrag komt op ons over als een spel.
Sartre zegt ook nog: “Hij geeft zichzelf de rapheid en de meedogenloze snelheid van de dingen.” Zo niet mijn ober. Die gaf zich, als kind van zijn tijd, eerder over aan een meedogenloze traagheid; een ingestudeerde nonchalance waarmee een take-it-easy-mentaliteit op de klant moet worden overgedragen. De kelner is niet langer het gedienstige knipmes van weleer, maar de verwennerige makker die graag tijd voor je maakt om slow coffee te serveren.
Maar traag of snel, de ober blijft het standaardvoorbeeld van wat Sartre mauvaise foi noemt: hij is te kwader trouw. Hij verliest zich in het ober-zijn, in de manierismen van het beroep. Hij speelt (met iets te veel nadruk waardoor het opvalt) de rol van ober en is dus niet echt zichzelf; hij is niet authentiek.
Ondanks de iconische status valt echter te betwijfelen of dit het beste voorbeeld van mauvaise foi is. Het is in ieder geval niet het eerste voorbeeld wat Sartre bespreekt, want dat gaat over een vrouw die een date heeft (“een eerste afspraakje”) met een man. Ze beseft dat deze man meer wil dan alleen koffiedrinken, maar ze weet nog niet zeker of zij dat ook wil. Op een gegeven moment pakt hij haar hand waardoor ze gedwongen wordt om een keuze te maken:
[H]aar hand laten liggen betekent dat ze uit eigen wil instemt met de flirt, dat ze zich bindt. Haar hand terugtrekken houdt in dat ze de vage, onvaste harmonie verstoort die de ontmoeting zo aantrekkelijk maakt.
Uiteindelijk doet ze geen van beide, ze schort de keuze op door haar hand als een levenloos object te beschouwen, net zo levenloos als de asbak die ernaast staat. Daarmee ‘verdingelijkt’ zij haar lichaam: ze trekt niet haar hand, maar zichzelf terug. Toch wil ze de lichamelijke dimensie ook niet loslaten.
Dat komt omdat ze niet weet wat ze wenst: ze is door en door gevoelig voor de begeerte die ze opwekt, maar de rauwe, naakte begeerte zou ze vernederend en afschuwelijk vinden. Respect dat alleen maar respect is, zou haar echter allerminst bekoren.
Deze vrouw is te kwader trouw omdat ze schippert of heen-en-weer beweegt tussen facticiteit en transcendentie, dat wil zeggen, tussen brute gegevenheid en oneindige mogelijkheid. Ze mag van zichzelf niet alleen het doelwit van lichamelijke begeerte zijn, noch het object van zuiver Platonisch respect. Ze wil, zoals Sartre het uitdrukt, zijn wie ze niet is, en niet zijn wie ze is.
Point taken. Maar je begrijpt dat dit voorbeeld het pantheon van emblematische voorbeelden uit de filosofie niet heeft gehaald. Met deze vrouw wordt er een typetje neergezet, wat misschien meer onthult over de auteur dan het beschreven personage. Daarbij suggereert ‘te kwader trouw’ dat er iets mis is met deze vrouw; dat zij besluiteloos is of geen duidelijk signaal afgeeft, waardoor het allerlei seksistische clichés bevestigt.
Wij mensen hebben ons zijn te zijn, als een opdracht
Sartre bespreekt ook nog een derde voorbeeld, maar de kwaliteit gaat er niet op vooruit. Dat gaat over ‘de homoseksueel’ die toegeeft dat hij zich aangetrokken voelt tot mannen, maar tevens volhoudt dat dit verlangen hem nog geen homo maakt. Het is een dom feit, net zoals hij bruin haar en blauwe ogen heeft; het zégt niks over hem. Een vriend van deze man – de ‘voorvechter van de oprechtheid’, zoals Sartre hem noemt – maant hem aan om de waarheid onder ogen te komen en te erkennen dat hij is wat hij is: een homoseksueel.
Maar wat deze vriend eist – in naam van de oprechtheid – is de kwade trouw, stelt Sartre. De eerste man heeft immers gelijk dat hij geen homo is, tenminste niet zoals een inktpot een inktpot is. Niet op die manier. Want de inktpot valt helemaal samen met wat ‘ie is, terwijl personen een bewustzijn hebben waardoor ze ook voor-zichzelf (pour-soi) bestaan. Wij mensen hebben ons zijn te zijn, als een opdracht. De persoon uit het voorbeeld is dus niet zijn verlangen, hij wordt ermee geconfronteerd. Hij zal zich tot de facticiteit (het gegeven-zijn) van zijn mannen-verlangen moeten verhouden en er verantwoordelijkheid voor moeten opnemen.
Daarmee raakt Sartre een essentieel element van zijn filosofie: dat vrijheid en verantwoordelijkheid onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn. Maar het gaat opnieuw mis omdat hij homoseksualiteit bespreekt als een moreel vergrijp, een misdaad, waardoor de indruk wordt gewekt dat deze man morele verantwoordelijkheid voor zijn ‘slechte’ geaardheid moet opnemen.
Ten tweede suggereert het dat het probleem zich aan de andere kant niet vormt: alsof heteroseksuele mannen ‘gewoon normaal’ zijn, helemaal zichzelf, uit één stuk. Dat geldt trouwens ook voor de man op date uit het eerste voorbeeld, de handengrijpende kerel aan de overkant van de tafel. Zijn authenticiteit wordt namelijk niet in twijfel getrokken.
Het lijkt me dat de trouw bij deze mannen nog ‘kwaderer’ is
Dit maakt de analyse van Sartre te eenzijdig, te beperkt. Gelukkig bestaan er obers om dat goed te maken. Met de vrouw op date en de homoseksueel beschrijft Sartre een weifelend subject, een subject dat iets wil ontkennen. Maar de ober maakt duidelijk dat men ook te kwader trouw kan zijn in de affirmatie. Hij wil namelijk te véél ober zijn en miskent daarmee zijn niet-zijn.
Kunnen we niet hetzelfde zeggen over de man op date en de heteroseksueel? Dat zij hun identiteit als man, als échte man, als een gegeven zien – als een onomstotelijk feit waarop hun totale zelfzekerheid gebaseerd is? Dat zij zó graag iets willen zijn (nu geen ober, maar een échte vent), en dat op een manier zoals inktpotten inktpotten zijn en eekhoorntjes eekhoorntjes, waarmee ze iedere ‘breuk’, iedere afstand of twijfel, willen ontkennen.
Ik weet niet wat de overtreffende trap van mauvais is, maar het lijkt me dat de trouw bij deze mannen nog ‘kwaderer’ is. De ober heeft namelijk een speelsheid, een lichtvoetigheid, die zij niet hebben. Als zijn dienst erop zit dan stopt hij met ober-zijn en verruilt hij de ene rol voor een andere. Dan wordt hij weer een ouder of student, een opstandige jongeling of geduldige pianoleraar. Hij is in flux, terwijl die anderen compleet vastzitten in hun identiteit.
Aan dat ingestudeerde loopje weten we dat hij geen ober is
Dit geeft hem iets paradoxaals, want in het overdrijven van zijn rol zit tegelijkertijd zijn afstandname. Doordat we zien dat hij het speelt – aan dat ingestudeerde loopje, aan dat plateau dat op zijn vingertoppen balanceert – weten we dat hij geen ober is. Maar die overdrijving laat ook zien dat hij zijn rol wel degelijk oppakt en daarmee ook serieus neemt.
De ober is dus niet fake. Sartre’s punt is eerder dat wat voor onze professionele rollen geldt (die we ’s avonds verruilen voor andere, wanneer we geen docent, bakker of accountmanager meer zijn) ook van toepassing is op wat het betekent om ‘een zoon’ of ‘verdrietig’ te zijn. Ook die dingen hebben wij ‘te zijn’. De ober is dan ook niet het voorbeeld van ‘hoe het niet moet’. Integendeel, hij kan ons iets leren over hoe het wél moet. Met een speelse oprechtheid.
Als we ‘m zo interpreteren en niet als een mislukkeling – iemand die het wel probeert maar er niet in slaagt – dan kunnen we hem contrasteren met een verbeten authenticiteit, met al diegenen die compleet zelfzeker zijn, die weten wat het is om man of vrouw, christen of moslim, Amerikaan of Duitser te zijn. Al diegenen wiens identiteit nicht im Frage is, en die dat keer op keer moeten bevestigen en zich in hun eigen identiteit moeten vastbijten (Andrew Tate, iemand?) om dat wat nooit vaststaat niet te verliezen. Diegenen die zich té serieus nemen. Diegenen die de handen in de lucht gooien en zeggen “zo ben ik nu eenmaal” om er op die manier geen verantwoordelijkheid voor op te nemen.
Nee, geef mij dan maar de ober.
Ik reken af en speel nadrukkelijk de klant, met fooi en knipoog, want wij weten hoe het zit.
Thomas Nys doceert ethiek en politieke filosofie aan de Universiteit van Amsterdam.
Verder lezen
Sartre, Jean-Paul. Het zijn en het niet. Lemniscaat, Rotterdam: 2003.
Vond je dit een goed artikel? Bij Nader Inzien zet zich in voor de verspreiding van serieuze filosofische kennis en analyse. We kunnen het platform draaiende houden dankzij de inzet van vrijwillige auteurs en redacteuren en de steun van lezers zoals jij. Word daarom vriend van BNI of steun ons met een donatie. |