Door Wouter Cohen (University of Manchester)
De publicatiedruk is hoog, torenhoog. Toen ik vorig jaar promoveerde, had ik al meerdere academische publicaties op mijn naam, om maar een voorbeeld te noemen. Het verschil met vroeger is gigantisch. Dertig jaar geleden had de gemiddelde doctor in de filosofie die vers van de pers kwam nul publicaties. Wat is er veranderd? Waar komt die druk toch vandaan? Het antwoord heeft alles te maken met de sollicitatieprocedures aan de universiteit.
Dit artikel is onderdeel van de serie De Nieuwe Universiteit. Op de hoogte blijven van alle artikelen van Bij Nader Inzien? Volg ons op Twitter, Facebook en Instagram. |
Tweehonderd sollicitaties
Wil je na je promotie door in de academische wereld? Dan zul je moeten solliciteren op de grofweg drie soorten posities die er zijn. De eerste zijn tijdelijke lesgeefcontracten: een universitair docent gaat bijvoorbeeld op sabbatical en er is iemand nodig om diens colleges over te nemen. De tweede zijn tijdelijke onderzoeksposities: een onderzoeksinstituut of een professor met een grote beurs heeft geld voor een postdoc die onderzoek gaat doen. De derde soort banen zijn de meest gewilde: de posities met een permanent contract waarbij je zowel lesgeeft als onderzoek doet.
De permanente academische banen zijn de enige die op de lange termijn zekerheid geven. Bij alle andere posities moet je om de twee à drie jaar weer opnieuw solliciteren en in principe elke keer van universiteit (en dus omgeving en collega’s) veranderen. Ik ken geen statistieken van Nederlandse filosofiedepartementen, maar in Engeland zijn er standaard meer dan 200 sollicitaties voor één permanente positie. Ga je af op alleen de getallen, dan is je kans dus kleiner dan 0,5%.
Hoe kun je voorspellen of iemand belangrijk onderzoek gaat doen?
Een selectiecommissie voor een academische positie kiest natuurlijk niet wie op sollicitatiegesprek mag komen door te loten. En hier is het concrete begin van de publicatiedruk voor de gemiddelde promovendus en postdoc. Voor een selectiecommissie is de onderzoekspotentie van de kandidaat essentieel. Een docent die goed en belangrijk onderzoek publiceert, draagt bij aan het prestige van het departement en trekt weer andere goede filosofen en studenten aan (en brengt daardoor ook meer geld in het laatje). Maar hoe kun je voorspellen of iemand goed en belangrijk onderzoek gaat doen?
Niet al te lang geleden waren aanbevelingsbrieven doorslaggevend. In de jaren 50 en 60 bepaalden belangrijke figuren als Gilbert Ryle en Peter Strawson min of meer wie welke academische posities kreeg in Engeland. Viel je bij hen in de smaak, dan kon je misschien wel aan Oxford doceren; mochten zij je niet, dan had je pech. Uiteraard ligt het in werkelijkheid allemaal iets gecompliceerder, maar in grote lijnen waren de grote namen doorslaggevend voor je carrière.
Een systeem dat voornamelijk op aanbevelingen afgaat, is een broedplaats voor onterechte uitsluiting. Het is bijvoorbeeld lastig om een aanbeveling van Ryle of Strawson te krijgen als je nooit in Oxford bent. Dat is pech hebben als je aan de Universiteit van Liverpool studeert. Bovendien kunnen maatschappelijke vooroordelen en stereotypes over gender, ras en klasse heel direct invloed hebben op het soort aanbevelingen dat je krijgt – de professoren van de vorige eeuw waren helaas meestal niet zo woke.
Eindtoets
Tegenwoordig zijn referentiebrieven nog steeds belangrijk, maar wordt iemands onderzoekspotentie vooral ingeschat op basis van publicaties. Is het jou gelukt om in een van de invloedrijkste internationale filosofietijdschriften te publiceren, zoals Mind of Journal of Philosophy? Dan zit je goed. Het Australasian Journal of Philosophy en European Journal of Philosophy zijn al iets minder prestigieus, maar staan nog steeds goed op een cv. Enzovoorts.
De nadruk op publicaties lijkt sollicitatieprocedures objectiever te maken
Mijn eigen ervaring komt vooral vanuit het Verenigd Koninkrijk, waar het aan de betere universiteiten tegenwoordig nog maar heel weinig voorkomt dat iemand een sollicitatiegesprek voor een permanente positie krijgt zonder in de beste tijdschriften te hebben gepubliceerd. In Duitsland speelt wie je kent een nog belangrijker rol. Nederland zit, voor zover ik kan inschatten, tussen het Verenigd Koninkrijk en Duitsland in.
Met de nieuwe nadruk op publicaties lijken sollicitatieprocedures een zekere objectiviteit te winnen. Vergelijk de situatie met die van het middelbare-schooladvies. Als het advies van de leraar doorslaggevend is, is er een relatief grote kans dat de vooroordelen van die leraar invloed hebben op het niveau dat je op de middelbare school gaat volgen. Een eindtoets moet een objectiever perspectief geven. Publicaties spelen op de academische arbeidsmarkt de rol van de eindtoets en mede daarom voelen zoveel jonge filosofen een gigantische druk om te publiceren.
Snel, snel, snel
Maar zijn publicaties wel zo’n objectieve voorspeller van succesvol onderzoek? Stel, je bent promovendus. Hoe besluit je om iets wat je hebt geschreven op te sturen voor publicatie? Je promotor en academische omgeving kunnen je aansporen of juist nalaten om dat te doen – er is dus meteen al speelruimte voor vooroordelen.
Zelfs los van die aanmoediging zie ik om mij heen duidelijke patronen in wie er wel en niet al tijdens hun promotietraject artikelen indienen bij tijdschriften. Ik ken relatief veel vrouwen die het lastig vinden om de stap naar publicatie te zetten en relatief veel mannen die bij de tweede versie van een essay al denken: ‘Dit is goed genoeg, opsturen maar.’
In een patriarchale maatschappij zijn mannen vaker onterecht zelfverzekerd
Tegenwoordig doen wetenschappers steeds meer onderzoek naar genderongelijkheid in de academische filosofie. Wat zeggen de harde data? In het VK is de verdeling man/vrouw in de bachelor filosofie ongeveer 52/48, bij de promotie ongeveer 67/33, en bij de vaste contracten ongeveer 70/30. (Voor zover ik weet is er geen soortgelijk onderzoek voor Nederland.) Het evenwicht raakt dus vooral zoek tussen de bachelor en de promotie, niet tussen het promoveren en de vaste contracten. Misschien is het patroon dat ik zie daarom niets meer dan toevallig.
Toch ligt dat patroon wel in het verlengde van een daadwerkelijk onderzochte tendens. In een patriarchale maatschappij zoals de onze zijn mannen veel vaker onterecht zelfverzekerd en vrouwen vaker onterecht onzeker. Met de nieuwe nadruk op publicaties kunnen zulke tendensen een carrière maken of breken. Als je heel veel probeert te publiceren, zul je netto meer publicaties hebben dan als je veel te voorzichtig bent, terwijl iemand die zorgvuldig is op de lange termijn misschien wel veel succesvoller onderzoek zou kunnen publiceren. Maar een promotie duurt uiteindelijk maar een beperkt aantal jaar, en dus moet het allemaal snel, snel, snel. Want als je de arbeidsmarkt opgaat zonder ook maar een enkele publicatie, dan maak je maar weinig kans.
Eenheidsworst
De nadruk op publicaties zorgt er bovendien voor dat het loont om aan te haken bij de populaire onderwerpen. Kies een klein probleem binnen een hot topic en je hebt een grotere kans van (snel) slagen dan iemand die de diepte in gaat. Het is dus vaak gunstiger om de populaire manieren van filosoferen als vanzelfsprekend te beschouwen dan om ze te bevragen. Ik wil niet suggereren dat elke filosoof altijd maar buiten de gebaande paden moet treden, of dat onderzoek binnen die paden per definitie oninteressant of oppervlakkig is. Maar er is wel een risico dat er een soort eenheidsworst ontstaat – of, realistischer, een groepje eenheidsworsten – en dat het heel lastig wordt succesvol te zijn met een ander dieet.
En ben ik nou blij met de publicaties die ik al heb? Aan de ene kant natuurlijk wel, simpelweg omdat ze me hebben geholpen een postdocpositie te krijgen. Maar als ik ze nu teruglees, denk ik toch vaak: jammer dat ik er niet nog een paar jaar langer over had kunnen doen, dan waren ze ongetwijfeld een stuk beter geweest. En betere versies hadden misschien in betere tijdschriften kunnen staan, wat weer gunstig was geweest voor mijn baanperspectief. Zo moet je als jonge filosoof continu strategische afwegingen maken die alleen maar afleiden van wat het onderzoek eigenlijk zo leuk maakt. Geen wonder, dus, dat veel filosofen afhaken na de promotie…
Wouter Cohen is gepromoveerd aan de universiteit van Cambridge en werkt als postdoc aan de Universiteit van Manchester.
Illustratie door Jip Meijers.
Bekijk hier alle artikelen in de serie De Nieuwe Universiteit. Vond je dit een goed artikel? Bij Nader Inzien zet zich in voor de verspreiding van serieuze filosofische kennis en analyse. We kunnen het platform draaiende houden dankzij de inzet van vrijwillige auteurs en redacteuren en de steun van lezers zoals jij. Word daarom vriend van BNI of steun ons met een donatie. |