Door Bernice Bovenkerk (Universitair hoofddocent Universiteit Wageningen)
Afgelopen zondag werd de Engelse Bulldog van het jaar gekozen. Na een lange dag met keuringen door Engelse keurmeesters en een heuse parade van kinderen met hun hond verkleed als koningin en prinses of politie agent en boef- duo, werden ‘Born and Raised From the Backcorner’ en ‘Relight my fire kinibox’ (ik verzin dit niet) uitgeroepen tot beste Engelse Bulldog van 2014. Tegelijkertijd vindt op internet een andere verkiezing plaats waarin de Engelse Bulldog een rol speelt: de Koningin Sophia- Vereeniging tot Bescherming van Dieren heeft zes rashonden genomineerd voor de dubieuze eer van ‘Zieligste hond van Nederland’. Een van de genomineerden is Bibi, een Engelse Bulldog die vanwege “haar platte snuit niet goed kan eten, drinken of ademen: Ze heeft het hondsbenauwd”. Ook kan Bibi alleen bevallen middels een keizersnee omdat de schedel van haar nakomelingen te groot is. Aangezien er in de dierethiek het een en ander over deze hond te doen is, ben ik zondag naar de hondenshow in Heteren getogen om het spektakel van de beste Bulldog-verkiezing van dichtbij te aanschouwen. Als groentje in de wereld van de hondenshows heb ik het ritueel van de keuring en de interactie tussen mensen en hun trouwe viervoeter gefascineerd gadegeslagen. Deze ervaring heeft voor mij ook een ander licht geworpen op een discussie binnen de dierethiek.
Hoewel dierenbeschermers natuurlijk al langer aan de alarmbel trekken over de gezondheidsproblemen die het doorfokken van rashonden met zich meebrengt, heeft de bekende dierethicus Clare Palmer de Engelse Bulldog op een andere manier op de dierethische kaart gezet. In haar artikel ‘What’s wrong with my bulldog?’ werpt zij het volgende dilemma op: Door de keuze van huisdierbezitters – vaak ingegeven door rasstandaarden van de fokvereniging – voor dieren met bepaalde eigenschappen, zoals een platte snuit en een groot hoofd, worden onbedoelde eigenschappen meegefokt, zoals kortademigheid en constante hoofdpijn. Intuïtief zouden veel mensen zeggen dat je een dergelijke hond niet moet fokken en beter een gezonde hond op de wereld kunt zetten. Echter, we kunnen niet zo makkelijk een ethisch argument aanvoeren om te betogen dat wij deze dieren schaden. Immers, als we de honden niet op deze manier hadden gefokt, zouden zij niet eens bestaan. Zolang de dieren nog een leven hebben dat het waard is om geleefd te worden, kunnen we niet zeggen dat we onze plichten jegens individuele dieren verzaakt hebben. Hadden we dit niet gedaan, dan waren het namelijk andere individuen geweest.
Dit argument is een dierethische variant van het zogenaamde ‘non-identiteitsprobleem’, wat door Derek Parfit in de context van mensethiek naar voren is gebracht. Parfit betoogde dat onze keuzen bepalend zijn voor de identiteit van toekomstige generaties. Stel dat wij nu beleidsbeslissingen nemen die ervoor zorgen dat er weinig natuur overblijft voor toekomstige generaties, dan kunnen leden van die generaties ons dit later niet kwalijk nemen. Hadden wij namelijk besloten om de natuur te bewaren voor toekomstige generaties, dan hadden deze generaties uit andere individuen bestaan met andere identiteiten. Betogen dat eerdere generaties de natuur hadden moeten sparen zou dan eigenlijk neerkomen op betogen dat je niet geboren had moeten worden. Dergelijke discussies spelen ook bij zogenaamde ‘wrongful life’ zaken, waarin kinderen die zwaar gehandicapt zijn artsen voor de rechter dagen omdat zij hun geboorte niet hebben weten te voorkomen. Het filosofische probleem hiermee is dat je twee onvergelijkbare toestanden met elkaar vergelijkt. Een persoon kan niet zeggen dat hij of zij beter niet geboren had kunnen worden, want er is geen ‘ongeboren’ toestand van diezelfde persoon. Je kunt je leven niet vergelijken met de toestand van het nooit geleefd hebben.
De eerste reactie op het non-identiteitsprobleem is vaak dat het een vreemde opvatting van identiteit veronderstelt, alsof de identiteit van een individu volledig wordt bepaald door zijn of haar genen. Toch is bij huisdieren een dergelijke opvatting van identiteit helaas niet ver van de waarheid. Door de keuzen die gemaakt worden tijdens het fokken bepalen mensen tot op grote hoogte de genetische samenstelling van huisdieren. Maar betekent dit echt dat we niet zouden kunnen beargumenteren dat het fokken van gezonde bulldoggen de voorkeur heeft boven het fokken van ongezonde? Volgens utilisten die het zogenaamde ‘total view utilisme’ aanhangen kan dat wel degelijk. Volgens hun redenering zouden we twee verschillende mogelijke werelden met elkaar kunnen vergelijken: een wereld met gezonde en een wereld met ongezonde bulldoggen. Aangezien we volgens utilisten het goede dienen te maximaliseren en het slechte te minimaliseren voor alle betrokkenen, kunnen zij beargumenteren dat het voor alle betrokkenen beter is om gezond te zijn. De identiteit van de betrokkenen doet er in wezen niet toe, het gaat om het maximaliseren van het goede. Helaas impliceert dit total view utilisme de zogenaamde ‘repugnant conclusion’: Als het slechts om het maximaliseren van het goede gaat, ongeacht de identiteit van de betrokkenen, is het aan te bevelen om zoveel mogelijk mensen of dieren op de wereld te zetten, ook al ervaren deze individuen ieder maar een heel klein beetje van het goede (zoals plezier of preferentievervulling).
Het is dus problematisch om te abstraheren van individuele dieren en het morele vizier te richten op het totaal aan prettige of onprettige ervaringen dat verschillende keuzen tot stand brengen. Toch blijft het ook contra-intuïtief om te beweren dat het fokken van ongezonde rashonden moreel onproblematisch zou zijn omdat de honden geen morele claim jegens ons kunnen uiten. Dit roept de vraag op of we de morele rechtvaardiging van het doorfokken wel zouden moeten benaderen vanuit het gezichtspunt van de individuele hond die wel of geen morele claim zou kunnen maken. Moeten we dit vraagstuk niet eerder benaderen vanuit de hele praktijk van het fokken van rasdieren? Begint het probleem niet al bij het gegeven dat mensen het hele doen en laten van dieren bepalen, zelfs tot de genetische samenstelling van een hele diersoort? Moeten we niet überhaupt vragen stellen bij de steeds verdergaande maakbaarheid van dieren? Hiermee wil ik niet suggereren dat we terug zouden moeten naar een ideaalbeeld van een ‘oerhond’ of dat de wolf de standaard is waaraan we de echtheid van een hondenras zouden moeten afmeten. Wel moeten we ons de vraag stellen hoe ver wij willen gaan in het aanpassen van de wereld om ons heen, inclusief de dieren in die wereld. Ook moeten we ons bewust zijn van het feit dat hoe meer invloed wij hebben op de situatie van een dier, hoe meer plichten wij hebben om de gezondheid van dat dier te waarborgen.
Verschillende bulldogbezitters die ik sprak tijdens de hondenshow verzekerden me dat zij ook liever een gezonde hond hadden en spraken hun vreugde uit over de sinds juli 2014 aangescherpte regelgeving omtrent het fokken van rashonden. Zij hadden gekozen voor een Engelse bulldog omdat het zulke aanhankelijke dieren waren, makkelijk af te richten en bovendien lief voor kinderen. Het was duidelijk dat de hondenbezitters alles over hadden voor hun trouwe vriend. De fokvereniging is zelfs al bezig met het tegengaan van de schadelijke neveneffecten van het fokken. Maar is hiermee de kous af? Is het morele probleem van doorgefokte honden opgelost als de gezondheidsproblemen zijn weggefokt? Mist de verscherpte regelgeving niet een fundamenteler punt over de wens tot maakbaarheid van dieren? Tijdens de hondenshow bekroop mij het onaangename gevoel dat ik hier niet naar echte dieren zat te kijken, maar naar menselijke artefacten, gemodelleerd naar menselijke wensen. Dit gevoel werd versterkt door bulldogbezitters die mij vertelden dat hun hond helemaal niet op andere honden gericht was, maar alleen op mensen. In mijn ogen moet de dierethische discussie niet alleen plaatsvinden op het niveau van bestaande individuele dieren. De discussie zou moeten gaan over de relatie tussen mensen en andere diersoorten, over de vraag of wij de genetische samenstelling van andere diersoorten zozeer naar onze hand mogen en willen zetten dat we in feite menselijke artefacten creëren. Mijn intuïtie zegt dat hiermee een belangrijke waarde die wij aan dieren hechten verloren gaat: wij waarderen dieren niet alleen vanwege de vriendschappelijke relatie die wij met hen kunnen hebben, maar ook juist omdat zij autonoom zijn en omdat zij verwijzen naar iets wilds, iets wat buiten de menselijke sfeer ligt.
Met dank aan Phil Bosch.