Door Monica Meijsing (Universitair docent Tilburg University)

Het nieuwe boek van dr. Monica Meijsing (Tilburg University) draagt de titel Waar was ik toen ik er niet was? Een filosofie van persoon en identiteit. Exclusief op Bij Nader Inzien verschijnt er deze week een symposium over dit boek, met vier commentaren (door Jenny Slatman, Leon de Bruin, Katrien Schaubroeck en Sanneke de Haan) en een repliek door de auteur. Vandaag deel 1: de samenvatting van het boek door Monica Meijsing zelf. 

De auteur laat weten dat iedereen van harte welkom is op de boekpresentatie in boekhandel Roelants in Nijmegen, op zaterdag 24 maart om 16u30. Wel graag inschrijven op voorhand via promotie@vantilt.nl. Het programma en de praktische details vindt u hier.

Résumé “Waar was ik toen ik er niet was?”

Een aantal jaren geleden moest ik een operatie ondergaan. Achteraf hoorde ik dat het een bloederige affaire was geweest. Er had zelfs zo veel bloed gevloeid, dat een leerling-verpleegster, die als toeschouwer aanwezig was, was flauwgevallen. “Gelukkig dat ik er niet bij geweest ben”, zei ik tevreden. Was ik er echt niet bij? Wel, ik was buiten bewustzijn, dus in zekere zin was ik er niet. Maar het was zonder twijfel mijn lichaam dat geopereerd werd. Dus in welke zin kon ik zeggen dat ik er niet bij was?

Het antwoord op de vraag “Waar was ik?” hangt af van het antwoord op een andere vraag, namelijk “Wat ben ik?” of “Wat zijn mijn persistentiecondities?”

Dit boek gaat niet expliciet over metafysica – het woord “metafysica” zelf komt er niet veel in voor. Maar wat ik probeer te doen is wel degelijk metafysica. In een notendop: ik argumenteer zowel tegen lichaam-geest dualisme als tegen fysicalisme. Ik argumenteer ook tegen het idee dat er een of ander metafysisch echte categorie van personen bestaat die verschilt van de categorie van menselijke wezens of menselijke organismen. Waar ik voor argumenteer is een dubbelaspect of neutraal monistische metafysica van menselijke wezens, en een relationele, en volledig van mensen afhankelijke, notie van persoon. De werktuigen die ik in deze argumentaties gebruik zijn, naast conceptuele analyse, empirische gevalsstudies die relevant zijn in juist dit soort discussies. Men kan veel meer leren van echte mensen dan er gedroomd kan worden in onze filosofie.

Het boek is bestemd voor een algemeen publiek. En ik denk dat in ons deel van de wereld de meeste mensen, en waarschijnlijk ook de meeste filosofen, opgegroeid zijn in een cultuur waarin een cartesiaans dualisme, en een Lockeaanse notie van persoon, heel vanzelfsprekende opvattingen zijn, in ieder geval pre-theoretisch en intuïtief.

Wat ik daarom doe is het volgende: eerst laat ik zien dat een vorm van dualisme tussen lichaam en geest, en een soort geloof in een leven na de dood, gevonden kunnen worden in bijna alle culturen wereldwijd. De moeilijkheid om te geloven dat je geliefden simpelweg ophouden te bestaan als ze doodgaan, vormt, samen met het behoorlijk wijdverspreid voorkomen van buitenlichamelijke en bijna-dood ervaringen, aanleiding te denken dat de echte mens, wat we meest fundamenteel zijn, iets anders is dan het menselijk lichaam of organisme.

Vervolgens laat ik zien in welke context, en in reactie op welk soort vragen, Descartes zijn specifieke vorm van dualisme formuleerde, en Locke zijn concept van persoon.

Maar is het waar wat Descartes beweert – dat we in essentie een denkende geest zijn, en dat ons lichaam iets is dat we bezitten en besturen? Er bestaan echte mensen die precies een dergelijk cartesiaans leven leiden. Ik bespreek het geval van Ian Waterman, een man die wel een lichaam heeft, maar dat niet kan voelen.[1] Hij moet elke lichamelijke beweging bewust plannen en aansturen. Op basis van dit concrete geval laat ik zien dat de cartesiaanse conceptie van wat we in wezen zijn onmogelijk waar kan zijn. We zijn in essentie belichaamde wezens.

De empirische gevallen van fantoomverschijnselen – in mensen die bepaalde lichaamsdelen niet hebben maar ze wel voelen – zouden ook een vorm van cartesianisme kunnen suggereren. Toch laat ik zien dat het niet waar kan zijn dat we alleen denken dat we een lichaam hebben en dat we net zo goed een brein in een vat zouden kunnen zijn. Fantoomverschijnselen zijn zeer gevarieerd en fascinerend, en ze kunnen ons veel leren over hoe we normaliter onszelf en onze bewegingen ervaren, maar ze kunnen niet gebruikt worden in wat de eigentijdse variant is van cartesiaans lichaam-geest dualisme: de bewering dat we eigenlijk ons brein zijn.

Maar hoe zit het dan met het concept van persoon? Een persoon is een wezen dat aan zichzelf kan denken als zichzelf, en die dat doet vanwege het bewustzijn dat alle denken vergezelt, zoals Locke zei.[2] Dat lijkt correct, maar hij beweerde ook dat een persoon niet hetzelfde is als een menselijk wezen, en dat het identiteitscriterium voor een persoon het geheugen is, en niet hetzelfde voortgezette leven. Zijn we dus uiteindelijk een persoon en niet een menselijk wezen?

Eerst bespreek ik een gevalstudie uit het echte leven van een man zonder geheugen. Na een virusinfectie die zijn hippocampus in beide hersenhelften vernietigde, gaan de herinneringen van Clive Wearing nooit verder dan hooguit een paar minuten terug.[3] Hij verkeert voortdurend in de vooronderstelling dat hij net bij bewustzijn gekomen is, voor de eerste keer in jaren. Zijn verhaal toont aan welke verwoestende effecten het verlies van bijna alle persoonlijke herinneringen heeft, maar het toont niet aan dat hij niet langer een persoon is, of niet meer dezelfde die hij voor zijn ziekte was.

Vervolgens bespreek ik het (neo)lockeaanse idee dat een persoon niet identiek is met een menselijk organisme. Locke zegt nergens waar een persoon van gemaakt is, en de neo-lockeaanse filosoof Lynne Baker worstelt met pogingen om een fysicalistisch monisme te formuleren waarin een persoon een entiteit is die noch helemaal los staat van, noch identiek is met een menselijk organisme. Ik laat zien dat haar Constitutie Opvatting incoherent is. Het is onmogelijk genoeg ruimte te vinden tussen het apart bestaan, en de identiteit, van persoon en organisme.

In de twee laatste hoofdstukken presenteer ik mijn eigen positie. Zeker, wij zijn wezens die onszelf als onszelf kunnen beschouwen, en we hebben bewustzijn en zelfbewustzijn. Maar dat zijn niet exclusief menselijke vermogens, gedefinieerd als het vermogen om het persoonlijk voornaamwoord eerste persoon enkelvoud – het woordje “ik” – correct te gebruiken. Bewustzijn en zelfbewustzijn zijn vermogens die geëvolueerd zijn, en de allereerste bouwstenen ervan zijn te vinden in leven zelf. Ik definieer leven, in navolging van Maturana en Varela, als autopoiesis, zelf-making of zelf-constructie. Ieder levend organisme houdt zijn eigen homeostase, zijn eigen organisatie in stand. Het houdt niet de hele wereld in stand. Leven zelf impliceert al een grens tussen zelf en de rest van de wereld. Op dit idee van leven baseer ik een schets van de graduele ontwikkeling van bewustzijn en zelfbewustzijn, gedefinieerd (in lijn met Thomas Nagel) als het hebben van een gezichtspunt.[4] Taal geeft een gigantische stimulans aan deze vermogens, maar er bestaan primitievere vormen van bewustzijn en zelfbewustzijn in pretalige mensenbaby’s, en ook in niet-menselijke dieren.

Ik denk dat vragen over onze identiteit onderscheiden moeten worden van vragen over ons persoon-zijn. Onze identiteit is gedefinieerd door wat Locke de identiteit van menselijke wezens noemde: door hetzelfde voortgezette leven. Kort gezegd: we zijn, meest fundamenteel, levende menselijke organismen en we bestaan zolang als we leven. Gedurende het grootste deel van ons leven zijn we ook personen, maar we begonnen ons bestaan niet als persoon, en niet ieder van ons zal haar of zijn leven eindigen als persoon.

Wat is een person dan? Baker wil een concept van persoon verdedigen dat metafysisch belang heeft; ze argumenteert tegen Eric Olsons animalisme, dat beweert dat onze identiteit niets van doen heeft met psychologische kenmerken.[5] Ik zeg: weg met allebei! Er bestaat geen metafysisch “echte” categorie van personen, maar dat betekent nog niet dat persoon-zijn, en psychologisch kenmerken, op enigerlei wijze onbelangrijk zouden zijn.

Als je het cartesiaanse dualisme echt achter je wilt laten, dan moet je ook de strikte scheiding tussen biologie en psychologie achter je laten. We zijn, meest fundamenteel, menselijke organismen, maar dat betekent niet dat we alleen organistische of biologische kenmerken hebben. We zijn evenzeer psychologische wezens als biologische wezens, or, als je wilt, net zozeer mentale als fysische wezens. Dat is de metafysische positie die ik wil verdedigen: een dubbelaspect theorie of neutraal monisme.

Maar hoe zit het dan met person-zijn? Dit is mijn tweede, niet-metafysische claim: we zijn altijd tweede-persoons-personen. We worden enkel personen door toegelaten te worden tot een menselijke gemeenschap van andere personen. Persoon-zijn wordt geconstitueerd door de reactieve attitudes van andere tegenover ons, en ook door onze eigen attitudes tegenover hen. Persoon-zijn is door en door relationeel.

Verder lezen

Baker, L.R. (2000), Persons and Bodies. A Constitution View. Cambridge: Cambridge University Press.

Cole, J. (1995), Pride and a Daily Marathon (Cambridge Mass./London: MIT Press).

Locke, J. (1959 [1690]), An Essay Concerning Human Understanding, collated and annotated by A. Campbell Fraser (New York: Dover Publications).

Nagel, T. (1974), ‘What is it like to be a bat?’, Philosophical Review, 83, 435-451.

Olson, E.T. (1997), The Human Animal. Personal Identity Without Psychology, New York/ Oxford: Oxford University Press.

Wearing, D. (2005), Forever Today. A Memoir of Love and Amnesia, London: Random House.

Eindnoten

[1] Zie b.v. Cole (1995)

[2] Locke (1690), par. 11.

[3] Zie Wearing (2005)

[4] Zie Nagel (1974)

[5] Zie Baker (2000) en Olson (1997)


Meer:

Volg ons op

TwitterInstagramFacebook

Op de hoogte blijven per mail?

Wanneer wil je een e-mail ontvangen?

Steun ons

Doneer Word vriend

1 Comment

  1. Geachte mevrouw Meijsing,
    Naar aanleiding van uw aanname ‘Leven zelf impliceert al een grens tussen zelf en de rest van de wereld’, stel ik volgend gedachte-experiment voor, met zeven andere proposities, waarvan de volgorde willekeurig is :
    1. De grens van de mens is niet de mens van de grens.
    2. De grens van een woord is niet het woord van de grens.
    3. De grens van een letter is niet de letter van de grens.
    4. De grens van een cijfer is niet het cijfer van de grens.
    5. De grens van een teken is niet het teken van de grens, noch het symbool.
    6. De grens van het bewustzijn is niet het bewustzijn van de grens.
    7. De grens van het Zijn is niet het Zijn van de grens.
    Indien ik mij niet vergis zijn de zeven omgekeerde proposities zeven cirkelredeneringen, die niet alleen de gehele filosofie op de helling zetten, maar ook de wetenschap. Want niet alleen elk mens, elk woord en elk cijfer, maar ook elk symbool, bewustzijn en Zijn dat zij of hij daarvoor en daar in gebruikt, vertegenwoordigt of is, is niet discontinu maar continu met zowel elke andere representant, elke representatie als elk vertegenwoordigde daarvan. Tenzij wij moeten aannemen dat (ons bewustzijn in) de realiteit zich voortdurend in discontinue sprongetjes manifesteert of realiseert, emergent, intentioneel of niet, in plaats van de continue, omnidimensionele stroom die wij ervaren, en zijn. Dat kan ik niet aannemen. Indien de filosofie altijd een grensprobleem is geweest, universeel, omdat al haar vertegenwoordigende woorden, symbolen en hun betekenis, en de betekenis van al haar categorieën een grensprobleem zijn, en indien de grens van betekenis niet de betekenis van de grens is, of de grens van de filosofie niet de filosofie van de grens, dan is dat aannemen eveneens een tegenspraak.
    Wanneer ik zou trachten dit universele grensprobleem in een wiskundige formule voor te stellen, een primitieve formule omdat ik een beginneling ben, dan zou ik daar het bekende symbool ‘limiet’ voor kunnen gebruiken, als volgt :
    L(x) ? x(L) = ?
    Want ook de grens van de wetenschap is niet de wetenschap van de grens.
    Misschien is er slechts één uitzondering op deze formule. Alleen de grens van de verbeelding is de verbeelding van de grens, indien de verbeelding in het tweede deel enkel als werkwoord wordt opgevat. Zoals we immers hebben gezien is de grens van een werkwoord niet het werkwoord van de grens, en de grens van een eigenschap ook niet de eigenschap van een grens.
    Met respect zou het ons hier te ver leiden om alle mogelijke woorden, en al dan niet wiskundige symbolen, dus alle voorbeelden van de vernoemde formule op te sommen. Laat mij voorlopig eindigen met dit, verwijzend naar Sokal : de grens van een grap is niet de grap van de grens. Dit lijkt mij immers te ernstig en te grootschalig om zomaar weg te zetten als grap. Indien de logica ons daarna immers voorschrijft alle grenzen op te heffen, en alles en iedereen oneindig te verklaren, dan is het hek van de dam, en vrees ik de gevolgen.
    Met alle achting,
    Jan Braeken

Comments are closed.