Door Helen de Cruz (Universitair hoofddocent Saint Louis University)
Hoe kunnen we de beste wetenschap stimuleren? Uiteraard door wetenschappers met elkaar te laten wedijveren! Deze assumptie wordt als vanzelfsprekend ervaren in Nederland en sommige andere Europese landen, zoals het Verenigd Koninkrijk. De wetenschapsvisie 2025, die het Nederlandse wetenschapsbeleid zal helpen uit te stippelen, stelt bijvoorbeeld, dat de Nederlandse wetenschappelijke cultuur een cultuur is “…waarin kwaliteit wordt beloond. Competitie is hiervan een onderdeel en een belangrijke drijfveer voor wetenschappelijke vooruitgang.” Deze competitie bestaat onder meer in het Standaard Evaluatie Protocol (SEP), die de financiering van onderzoek regelt door zesjarige evaluaties van onderzoek. Daarnaast is er zijn er ook competities om geld voor onderzoeksprojecten, gefinancierd door het NWO. Elk jaar dingen duizenden wetenschappers naar een stukje van de NWO koek, waarvan ongeveer een kwart wordt gehonoreerd.
Het is opmerkelijk dat de wetenschapsvisie 2025 gewoon kritiekloos aanneemt dat competitie hét instrument is om de meest excellente wetenschap te bevorderen. Competitie bevordert weliswaar excellentie, maar zij heeft ook kosten. Als je de analogie maakt met natuurlijke selectie in evolutietheorie: het selectieproces is enorm spilzuchtig.
De meeste NWO onderzoeksvoorstellen worden niet gehonoreerd, wat neerkomt op een groot verlies van onderzoekstijd. Neem NWO waar elk jaar zo’n 5000 voorstellen worden ingediend, waarvan minder dan 25% wordt gehonoreerd. Dat betekent dus dat er elk jaar minstens 3750 voorstellen zijn die niet worden toegekend, waarvan er een heel aantal goede evaluaties krijgen maar geen honorering omdat er niet voldoende geld is. Stel dat een gemiddelde onderzoeker ongeveer een maand tijd in totaal nodig heeft (gespreid over diverse maanden, gezien onderwijs en andere taken die hij of zij moet verrichten) om een projectaanvraag klaar te stomen – dit is een lage schatting, denk ik, maar goed – dan heb je meer dan 300 jaar onderzoekstijd die elk jaar verloren gaat. Tijd die onderzoekers ondertussen hadden kunnen besteden aan wetenschappelijk onderzoek! Dan heb ik nog niet de tijd meegerekend die referees uittrekken om de aanvragen te beoordelen, of leden van de panels. Zelfs als het proces volstrekt feilloos is, is deze kost moeilijk te rechtvaardigen. Onderzoeksgeld zou moeten een middel zijn dat onderzoekers in staat stelt tot het uitvoeren van uitstekend onderzoek. Het mag geen doel op zichzelf worden, maar ik vrees dat dat in Nederland aan het gebeuren is, zeker nu het werven van onderzoeksgeld samenhangt met het krijgen van een promotie (bijvoorbeeld van universiteit docent tot hoofddocent).
Een ander probleem, niet specifiek voor Nederland maar typerend voor de Europese onderzoekscultuur, is dat de competitie om geld lijkt op het paargedrag van zeeolifanten. Bij zeeolifanten slagen de meeste mannetjes er niet in een partner te vinden. Je hebt mannetjes die zeer groot en sterk zijn, die een heleboel partners monopoliseren en die dus – ten koste van hun mannelijke soortgenoten – een hoog reproductief succes genieten. Zo gaat het ook in Europa, waar de bedragen voor onderzoeksgelden steeds groter worden.
De European Research Council heeft een “starting grant”, bedoeld voor beginnende onderzoekers die maar liefst 1.5 miljoen euro kunnen binnenrijven. De applicatie is wel ingewikkeld. Universiteiten houden speciale dagen waarop onderzoekers kunnen leren hoe ze zo’n aanvraag opstellen, en krijgen intensieve begeleiding van coaches (“research facilitators”). Met een dergelijke hoge inzet gaat iedereen extra hard werken, waardoor er nog meer onderzoekstijd verloren gaat.
Wat dan met evaluaties? Is het geen goed idee om toch minstens te kijken wat onderzoekers met onderzoeksgeld uitspoken? Ook hieraan zijn kosten verbonden. Elke zes jaar is er in de UK de beruchte REF (Research Excellence Framework), een evaluatie die bepaalt hoeveel onderzoeksgeld de verschillende universiteiten krijgen. Dit is zo belangrijk dat het er niet meer toe doet hoe goed je onderzoek is, of hoeveel het geciteerd wordt, neen, wat er toe doet is hoe “reffable” (hoe goed voor de REF) je onderzoek is. Wat betekent dat, bijvoorbeeld? Wel, blijkbaar schatten de beoordelaars van de REF artikelen die je helemaal zelf hebt geschreven hoger in dan artikelen met co-auteurs. Ook al blijkt er uit onderzoek dat collaboratie in de wetenschap gunstige effecten heeft (bijvoorbeeld, in het opsporen van fouten en onderzoeken van hypotheses, en artikelen met co-auteurs worden ook meer geciteerd), dat maakt niet uit voor de REF. Britse onderzoekers zien zich daarom verplicht om niet samen te werken. Artikelen in toptijdschriften worden ook hoger ingeschat dan boeken. Jammer, zelfs als die boeken meer worden gelezen, en die artikelen enkel door een handvol specialisten, artikelen zijn nu eenmaal meer reffable.
Ook is er de nadruk op maatschappelijke “impact” (of valorisatie), waardoor Britse (en Nederlandse) onderzoekers zich in vreemde bochten moeten wringen om aan te tonen hoe hun onderzoek concrete problemen gaat oplossen. Zo sprak ik ooit eens met een Britse archeoloog die heel interessant werk verrichte over steentijd en het gebruik van grondstoffen voor het maken van stenen werktuigen in Groot-Brittannië. Hij zei dat hij voor dit project, in het valorisatiegedeelte, iets had gezegd over schaarse bronnen, en een link gemaakt had naar schaarse bronnen nu, zoals olie en gas. “Volstrekte bullshit, maar als ik dat niet had gedaan, zou ik dit onderzoek niet kunnen verrichten”. Ik vrees dat dit geen uitzonderlijke situatie is.
Het is ook goed te beseffen dat zelfs de brede manier waarop de Wetenschapsvisie valorisatie definieert geen soelaas biedt. De visie stelt: “Op deze plaats onderstrepen we nog eens onze brede opvatting van het begrip valorisatie. Die omvat niet alleen economische benutting van kennis, maar ook het benutten van kennis voor het oplossen van maatschappelijke vraagstukken of het bijdragen aan maatschappelijke discussies.” – maar is dit het enige onderzoek dat de moeite waard is? Neem nu Baruch Spinoza, waarnaar de Spinozapremie vernoemd is. Zijn onderzoek spitste zich toe op diepe, metafysische kwesties, zoals God, rationaliteit, ethiek, en kennis. Het is maar zeer de vraag hoe Spinoza zou varen in de huidige evaluatiecultuur, aangezien zijn werk niet onmiddellijk lijkt bij te dragen aan maatschappelijke vraagstukken of discussies. Misschien moeten we de premie wel een nieuwe naam geven?
De REF en druk om het werven van fondsen heeft heel wat schade toegericht in Brits academia. Zo benam Stefan Grimm, een onderzoeker aan Imperial College, Londen, zich het leven toen bleek dat hij niet voldoende onderzoeksgeld genereerde, en zijn baan op de helling kwam. Grimm had een uitstekende publicatielijst maar hij haalde niet het grote geld binnen. In de UK kampen veel onderzoekers met psychiatrische problemen, zoals depressie, en de tevredenheid van onderzoekers is er lager dan in de andere landen. Men zou in Nederland dus goed moeten nadenken om het niet zover te laten komen.
Ik besef dat we de competitiecultuur niet kunnen vaarwel zeggen. Het beantwoordt immers aan een diepgeworteld wantrouwen dat beleidsmakers schijnen te koesteren voor wetenschappers, en het lijkt een van de manieren om met een krimpende hoeveelheid geld en stijgend aantal onderzoekers beslissingen te nemen van wat kan worden gefinancierd. Maar ik heb toch een aantal voorstellen om de tijdsverspilling in te dijken: (1) liever meer kleinere grants dan grote grants voor enkelingen – laten we het zeeolifanten model proberen te minimaliseren (2) de tijd die wordt gespendeerd aan evaluaties en aanvragen voor grants kan efficiënter, bijvoorbeeld door een pre-aanvraagronde met abstract en CV voor alle NWO beurzen – dit zou het aantal verspilde uren moeten verminderen en ook ten goede komen aan de beoordelaars (3) niet nog meer nadruk op valorisatie dan er nu al is.
In de metafoor van de evolutie plaatst het markt- en competitie denken ons terug naar een stadium voor waardevolle verworvenheden als het vermogen gezamenlijk te jagen en voedsel te delen.
Bovendien is competitie eigenlijk niet meer dan een bijproduct van seksualiteit / seksuele voortplanting. En waarom zou een mechanisme dat genen verspreidt ook goed zijn voor verspreiding van kennis en beschaving?
Ja, ik ben geen voorstander van het markt- en competitiedenken. Ik weet niet in hoeverre darwinistische metaforen expliciet een rol spelen maar ik vermoed dat ze impliciet wel aanwezig zijn (de idee dat er om schaarse bronnen moet worden gewedijverd, en dat de meest geschikte (fitte) kandidaat het haalt. Maar er zijn andere manieren om middelen toe te wijzen, bijvoorbeeld door loting of door herverdeling door de universiteiten zelf (in de vorm van korte sabbaticals en dergelijke). Samenwerking is inderdaad ook heel belangrijk voor de evolutie van complexe vormen, maar helaas is dat maar beperkt mogelijk in het kader van de huidige onderzoeks- en evaluatiecultuur.