Door Rutger Claassen (Hoogleraar Universiteit Utrecht)

Nu de ophef over het salaris van ING-topman Hamers weer wegebt, is het tijd om een stap verder te gaan, en een wijdverbreid misverstand uit de wereld te helpen: dat alleen banken een speciale positie hebben. Mark Rutte’s commentaar op de zaak is een mooi verbeeld van dit misverstand: “Banken moeten beseffen dat ze een bijzondere positie hebben. Ze zijn een soort semioverheid. Het is echt iets anders dan als de topman van Shell een dergelijk salaris verdient.”

Het idee dat banken semi-overheid zijn is sinds de financiële crisis gemeengoed geworden. Het matigen van de topsalarissen van systeembanken hangt nauw samen met de altijd aanwezige mogelijkheid dat banken op kosten van de belastingbetaler gered moeten worden. Ze krijgen van de overheid een voordeel dat andere bedrijven niet krijgen, en dat voordeel rechtvaardigt hun speciale status. Er is sprake van een ‘quid pro quo’: in ruil voor de impliciete garantie van overheidssteun in moeilijke tijden, is er de last om maatschappelijk verantwoordelijk te handelen, en niet uit de pas te lopen bij de maatschappelijke gevoelens rond topinkomens. Maar hoewel banken inderdaad een speciale vorm van overheidsbescherming (garanties) krijgen, moeten we ons realiseren dat andere bedrijven, zoals Shell, ook allerlei privileges krijgen die gewone burgers niet hebben. Sterker nog, dat is wat het betekent een bedrijf te zijn. Ook daar is ‘quid pro quo’ op zijn plaats.

Een bedrijf is een juridische constructie met een aantal speciale door de overheid beschermde voordelen. De bekendste daarvan is de beperkte aansprakelijkheid. Als een gewone burger ongelukkig onderneemt en schuldeisers achter zich aankrijgt, draait hij er met zijn privévermogens voor op. Bedrijven daarentegen krijgen een wettelijk voorrecht. Als zij er een potje van maken, kunnen schuldeisers wel het vermogen van het bedrijf aanspreken, maar niet dat van de investeerders in het bedrijf. Aandeelhouders kunnen ten hoogste de waarde van hun aandelen zien verdampen, maar hun privévermogens blijven buiten schot. Dit privilege van de beperkte aansprakelijkheid maakt het grootschalig bijeenbrengen van geld van vele investeerders in één bedrijf mogelijk.

Dit privilege (en ook nog enkele andere) werd tot in de 19e eeuw echter slechts bij uitzondering geschonken, aan ondernemingen die een specifieke publieke taak opgedragen kregen (denk aan de VOC). Voor de rest vond men dit investeren zonder zelf het risico te dragen een immorele manier van ondernemen. Sinds die tijd draaide echter de maatschappelijke moraal, en werd het wettelijk mogelijk voor iedereen om een onderneming te beginnen, en het privilege te krijgen. Eind 19e eeuw kwamen grote ondernemingen op, en daarmee ook grote risico’s, winsten en beloningen. Publiek gegeven voordelen konden voortaan worden ingezet voor private voordelen. Dat dit alleen maar kon door een beslissende omslag in moraal en recht, raakte ten onrechte in de vergetelheid.

Alle bedrijven zijn dus – net als systeembanken – afhankelijk van door de overheid gegarandeerde voorrechten. Natuurlijk staat het ondernemingen vrij om af te zien van hun bedrijfsstatus (BV of NV) – ze kunnen zich ook allemaal als zzp-ers of maatschappen organiseren. Maar zolang ze dat niet doen, dienen ze zich rekenschap te geven van de navelstreng waarmee ze onlosmakelijk aan de publieke zaak verbonden zijn. Zij mogen dingen die andere burgers niet mogen, en zijn daarmee in zekere zin ‘op een publieke missie’ gestuurd, ten bate van de hele samenleving. Die publieke missie bestaat natuurlijk uit het produceren van goederen en diensten waarnaar vraag is, en zo creëren van welvaart, ook voor aandeelhouders. Maar waar die taak op gespannen voet staat met andere publieke belangen, kan dat niet meer het enige zijn. Als de samenleving op goede gronden een gematigde inkomensverdeling een publieke zaak vindt, dan moeten bedrijven daaraan meewerken.

Natuurlijk kan men ook beweren dat als de samenleving dit zo belangrijk vindt, dan de overheid aan zet is om het publiek belang te bewaken, door topsalarissen zwaarder te belasten. Maar dit is in toenemende mate een onhaalbare zaak, precies vanwege lobby’s van bedrijven om belastingen laag te houden. Naarmate het bedrijfsleven sterker geïnternationaliseerd is geraakt, is die lobby haast onweerstaanbaar voor de politiek, op de cruciale momenten in de besluitvorming. De lobby van Unilever en andere bedrijven om de dividendbelasting af te schaffen is een mooi voorbeeld van dat mechanisme. En zo is de cirkel rond: bedrijven nemen hun verantwoordelijkheid voor de matiging van topinkomens niet, en overheden staan onder druk van diezelfde bedrijven om die verantwoordelijkheid ook niet te nemen.

De lessen van de kredietcrisis kunnen niet alleen beperkt blijven tot de bankensector. Na de publieke sector en de bankensector is het dan ook tijd voor een even sterke reactie tegen topsalarissen in de rest van het bedrijfsleven. Te grote inkomens- maar ook vermogensongelijkheid leidt tot overdreven vormen van risico nemen, en een uitholling van het maatschappelijk weefsel. De productieve activiteiten van onze bedrijven leiden tot milieuproblemen, aantasting van privacy, financiële crises en andere kwalen. Telkens blijkt de macht van deze bedrijven het moeilijk te maken om deze problemen adequaat te reguleren. Overheden hebben de opkomst van grote bedrijven zelf gefaciliteerd; nu is het zaak dat zij hun publieke geboorterecht erkennen. Als de banken ‘semioverheid’ zijn omdat zij publiek gedekt worden, dan andere bedrijven ook. In een complexe samenleving zijn er alleen maar ‘systeembedrijven’ – de last van het publieke belang drukt ook op hun schouders. Het is de vraag wie dit eerder doorhebben: bedrijven, overheden, of burgers die de samenhang tussen beide doorzien.

Meer lezen? Klik hier voor langere artikel van Rutger Claassen over de publieke status van bedrijven.


Meer:

Volg ons op

TwitterInstagramFacebook

Op de hoogte blijven per mail?

Wanneer wil je een e-mail ontvangen?

Steun ons

Doneer Word vriend