Door Fleur Jongepier (Radboud Universiteit Nijmegen)

Je kunt veel onderzoeken door middel van vragenlijsten. Je kunt een idee krijgen over hoeveel uur mensen slapen, wat ze kopen, hoeveel huisdieren ze hebben en hoeveel ze eraan uitgeven, hoe vaak ze naar de kerk gaan, of ze zich depressief voelen. De meeste vragenlijsten waar wetenschappers zich van bedienen doen beroep op onze faculteit van ‘introspectie’; we kijken als het ware naar binnen en rapporteren wat we daar vinden. Vinden we daar een depressieve bui van ernstigheidsgraad 7, dan rapporteren we een depressieve bui van ernstigheidsgraad 7. Voor onze directe gevoelens en gedachtes werkt dat nog wel redelijk. Maar hoe zit dat met rapportages van onze karaktertrekken? Hoeveel zelfkennis hebben we daarover, en hoeveel mogen onderzoekers daarop steunen?

Hebzucht als Dispositie

In de wetenschapsbijlage van de NRC van afgelopen weekend stond een artikel over sociaal psychologisch onderzoek dat gedaan werd naar hebzucht—een buitengewoon actueel onderwerp. Hebzucht is allereerst een ‘dispositie’. Een dispositie is iets vreemds, het is niet zoiets als je lengte of je haarkleur, of iets wat je direct kunt zien en wat er altijd is, maar eerder een soort ‘mogelijkheid’ of ‘potentie’. Zo heeft glas de dispositie om te breken; een laptop de dispositie om te crashen; een hond de dispositie om te blaffen, enzovoorts. (De vraag is of disposities oneindig zijn. Een robotstofzuiger bleek ook de dispositie te hebben om een tank te zijn voor katten, maar die zagen we van tevoren niet aankomen.)

Een karaktertrek is dus ook een dispositie. Steve Jobs had, bijvoorbeeld, de dispositie om een eikel te zijn (“He could be a jerk, but he wasn’t an asshole,” aldus zijn biograaf). Hebzucht is eveneens een karaktertrek die in bepaalde situaties (of heel veel situaties) tot uiting komt. Je kunt hebzuchtig zijn als kind tijdens een potje knikkeren, of wanneer je niet toestaat dat je partner een frietje van je bord steelt. Je kunt ook hebzuchtig zijn wanneer je besluit tot loonsverhogingen voor de raad van bestuur van ABN Amro ter compensatie van de gemiste bonus van drie ton.

Weet je het zelf het beste?

Het feit dat karaktereigenschappen ‘dispositioneel’ zijn, zorgt in de context van vragenlijsten die beroep doen op introspectie voor problemen. Je weet zelf wat je lengte en haarkleur is, en waarschijnlijk ook wel wat je nu denkt of voelt en wat je gister hebt gegeten en gekocht, maar hoeveel kennis heb je nu werkelijk zelf over je eigen karaktereigenschappen, en hoe betrouwbaar zijn jouw uitspraken daarover? Verkrijg jij die informatie door directe introspectie, zoals misschien gebeurt wanneer de tandarts je vraagt of het pijn doet, of ben je eigenlijk over jezelf aan het ‘theoretiseren’?

Dat laatste lijkt meer voor de hand te liggen bij vragen over onze karaktereigenschappen. Wanneer je de vraag moet beantwoorden of je snel prikkelbaar bent, kijk je niet ‘naar binnen’ maar probeer je je bepaalde situaties te herinneren of bepaalde situaties voor te stellen en vraag je je vervolgens af wat je zou doen en hoe je zou reageren. Vervolgens ga je na of je dit wel of niet kwalificeert als ‘snel prikkelbaar’. Deze manier van het verkrijgen van zelfkennis verschilt echter niet van de manier waarop je kennis verkrijgt over karaktereigenschappen van anderen. Wanneer je gevraagd wordt of Bob snel prikkelbaar is, doe je namelijk precies hetzelfde. Waarom zou je bij onderzoek naar karaktertrekken zoveel de nadruk leggen op wat de persoon zelf zegt of denkt?

Hier kan tegenin gebracht worden dat we zelf nog altijd de meeste informatie over onszelf hebben, en dat dit gegeven het gebruik van vragenlijsten legitimeert. Je kunt je namelijk zelf meer situaties voorstellen waarin jijzelf een hoofdrol speelt dan Bob, en kunt daarover veel meer relevante informatie opvoeren. Misschien is dat waar, maar dan is de vraag: is deze grotere hoeveelheid informatie ook betrouwbaar? Is jouw verhaal over of je wel of niet prikkelbaar bent wel de meest geloofwaardige versie van het verhaal? Romans en films maken gretig gebruik van het feit dat we precies ten aanzien van onze eigen karakters vaak opvallend weinig inzicht hebben, en dat we zelfs manieren vinden om aan dit soort zelfkennis te ontsnappen. Wanneer je wilt weten of je wel of niet jaloers bent aangelegd, kun je dit normaliter beter niet aan jezelf maar aan je partner of vrienden vragen. Je bent er namelijk zelf mogelijk bij gebaat om niet te weten jaloers, hebzuchtig, goedgelovig enzovoorts te zijn.

Eric Schwitzgebel bespreekt in zijn artikel A Theory of Jerks het onderzoek van de psychologe Simine Vazire, die stelt dat we onze karaktereigenschappen alleen zelf kunnen kennen wanneer de desbetreffende eigenschap ‘evaluatief neutraal’ is. Wanneer je bijvoorbeeld gevraagd wordt of je een kletskous bent, ben je waarschijnlijke redelijk goed in staat deze vraag naar waarheid te beantwoorden, om de simpele reden dat er weinig vanaf hangt: mensen zullen niet snel op je neerkijken als je ‘ja’ antwoordt. Maar voor ‘hebzucht’ of in Schwitzgebel’s geval, being a jerk, geldt dit beslist niet. Provocerend stelt Schwitzgebel dat de correlatie tussen hoe je jezelf zou waarderen wanneer je je afvraagt in hoeverre je een eikel bent en wat je “actual true jerkitude” is uitkomt op “approximately zero” (denk ook aan hoe automobilisten zichzelf systematisch overwaarderen). De term “jerkitude”—net als hebzucht—is, zegt Schwitzgebel, moreel geladen, en leidt meestal tot rationalisatie wanneer we ermee worden geconfronteerd. Wanneer iemand ons vraagt: waarom nam je nou dat laatste stukje taart? Zullen we zeggen: ‘Oh, ik dacht dat jij al wat had gehad.’ Wanneer iemand vraagt: was die salarisverhoging nu helemaal nodig, zal er eveneens een mooi verhaal komen om de hebzucht te verdoezelen.

Karaktereigenschappen: lokaal en globaal

Los van het feit dat er allerlei obstakels lijken te zijn om via introspectie tot kennis te komen over onze (nare) karaktertrekken, is er een tweede zorg omtrent vragenlijsten. De onderzoekers lijken te suggereren dat hebzucht (of een karaktereigenschap in het algemeen) altijd iets globaals is, iets wat in allerlei situaties steeds tot uiting zal komen, in plaats van lokaal en beperkt binnen bepaalde activiteiten of situaties. Ben je hebzuchtig in scenario A dan heb je die dispositie ook in scenario B. Veel karaktertrekken zijn echter ‘lokaal’. Misschien ben je in iedere relatie jaloers op de ex van je geliefde, maar heb je totaal geen jaloerse neigingen op het werk. Misschien ben je vreselijk attent voor je vrienden en je buren, maar zou je een wildvreemde die struikelt pal voorbij lopen. Veel filosofen zijn bijvoorbeeld lokaal en niet globaal ‘moreel verantwoord’: alleen in publicaties, niet in hun dagelijks leven (luister hier naar de Philosophy Bites uitzending met Eric Schwitzgebel). Veel complotdenkers zijn daarentegen meestal (maar niet altijd) globaal wantrouwig: ze twijfelen niet alleen aan het bewijs over 9/11, maar ook over Charlie Hebdo, area 51 en noem maar op.

Hebzucht lijkt zowel lokale als globale varianten te kennen: sommigen zijn hebzuchtig across the board, anderen alleen op het werk, of alleen als het gaat om eten. Hoe dan ook is het belangrijk om in te zien dat de gebruikte stellingen van vragenlijsten vaak bijzonder abstract zijn en zonder enige context, waardoor geen ruimte wordt gemaakt voor zoiets als lokale hebzucht. Kort door de bocht: wanneer je ‘meet’ hoeveel chocolaatjes iemand eet tijdens een interview (het nog niet-gepubliceerde onderzoek van Seuntjes et al. dat wordt genoemd), dan ‘meet’ je hoe hebzuchtig hij of zij is. Het idee is dus dat deze hebzucht niet alleen tot uiting komt in zijn of haar hoedanigheid als bankier, maar ook (altijd) bij het eten van chocolaatjes. De vraag is: als Van Slingelandt had meegedaan aan het onderzoek, en geen enkel chocolaatje had gepakt, was hij dan niet hebzuchtig? Dat lijkt me sterk. En als hij de stellingen “One can never have enough” of “Even when I am fulfilled, I often seek more” met een laag cijfer zou beoordelen, moeten we dan concluderen dat hij niet hebzuchtig is? Of dat hij zichzelf niet kent? Ik denk het laatste.


Meer:

Volg ons op

TwitterInstagramFacebook

Op de hoogte blijven per mail?

Wanneer wil je een e-mail ontvangen?

Steun ons

Doneer Word vriend

3 Comments

  1. Interessant onderwerp, Fleur!
    Het onderscheid tussen ‘globaal’ en ‘lokaal’ doet me denken aan de theorie over zelf-immunizatie van Greve en Wentura [1, 2].
    Zij beschrijven hoe mensen informatie die strijdig is met hun zelfbeeld afdoen door het te zien als louter betrekking hebbende op ‘de periferie van het zelf’, waarbij ‘de kern van het zelf’ intact blijft (cf. Lakatos’ wetenschapsvisie). Een voorbeeld dat zij geven: stel dat ik denk dat ik een goed geheugen heb. Wanneer ik me vervolgens besef dat ik een boodschappenlijstje nodig heb omdat ik anders mijn boodschappen vergeet, dan kan ik dit rationaliseren door te stellen dat mijn geheugen op andere vlakken (‘die er wel toe doen’) wel behoorlijk functioneert. Op die manier interpreteer ik informatie die in conflict is met mijn zelfbeeld zodanig, dat het een uitzondering wordt op een regel (‘lokaal’ vergeet ik wel eens iets, maar ‘globaal’ heb ik een goed geheugen). Vervolgens kun je zonder blozen invullen dat je een goed geheugen hebt, wanneer die vraag voorbij komt op een vragenlijst.
    Kortom, als er in een psychologische test ook ‘lokale’ vragen naar hebzucht worden geplaatst, verwacht ik dat menig respondent de zelf-immunizatie van Greve en Wentura zal toepassen.
    Hoe dan ook snij je een interessant en belangrijk thema aan waar veel wetenschappers mee in hun maag zitten. Als potentiële oplossing wordt er via statistische methoden geprobeerd om te compenseren voor het zelfbedrog dat inherent lijkt aan de mens – zie bijvoorbeeld de BIDR (Balanced Inventory of Desirable Responding), ontwikkeld door psycholoog Delroy Paulhus [3,4]. Het probleem is echter dat het ontzettend lastig is om een inventarisatie te maken van wie op welke manier vragenlijsten invult – niet iedereen heeft dezelfde dispositie tot zelfbedrog, lijkt het wel!

    [1] Greve, W., & Wentura, D. (2010). True lies: Self-stabilization without self-deception. Consciousness and cognition, 19(3), 721-730.
    [2] Greve, W., & Wentura, D. (2003). Immunizing the self: Self-concept stabilization through reality-adaptive self-definitions. Personality and Social Psychology Bulletin, 29(1), 39-50.
    [3] Paulhus, D. L. (1998). Manual for the Paulhus Deception Scales: BIDR Version 7. Toronto: Multi-Health Systems.
    [4] http://www.sjdm.org/dmidi/Balanced_Inventory_of_Desirable_Responding.html

  2. Dank voor je reactie Roy – leuke toevoegingen. Ik verwacht, wat je eerste punt betreft, inderdaad hetzelfde. In feite kan zelfs het hele onderscheid tussen ‘de periferie van het zelf’ en de ‘de kern van het zelf’ worden opgevoerd als basis voor rationalisatie. (‘It wasn’t *really* me’)
    Dat wat je noemt over Delroy Paulhus klinkt interessant, dat zal ik zeker in gedachten houden!

Comments are closed.