Door Catarina Dutilh Novaes (Hoogleraar, Vrije Universiteit Amsterdam)
Ik heb in de afgelopen maanden een BA scriptie begeleid over ouderschapsverlof, geschreven door Hannah Mars. Ik ben zo tevreden met het resultaat dat ik hieronder een aangepaste versie van haar Introductie reproduceer (uiteraard met haar toestemming).Dit is maar een samenvatting van het hele, intrigerende verhaal; maar op verzoek kan de volledige scriptie beschikbaar gemaakt worden. Ouderschapsverlof is trouwens een onderwerp dat ook voor mijn co-blogger Ingrid Robeyns belangrijk is (zie hier).
Bij de geboorte van een kind worden zijn ouders ondersteund door de overheid, onder andere doordat die hen rond de bevalling het recht geeft om een tijdje te stoppen met werken. In Nederland bestaat dit verlof in drie vormen: ten eerste is er vóór de geboorte zes weken zwangerschapsverlof voor de moeder, betaald met honderd procent van het laatstgenoten salaris. Ten tweede is er verlof direct na de bevalling: voor de moeder tien weken betaald bevallingsverlof, voor de co-ouder in totaal vijf dagen vaderschapsverlof, waarvan twee dagen betaald kraamverlof en drie dagen onbetaald ouderschapsverlof. (In andere landen zoals Canada, Duitsland, en Scandinavische landen hebben vaders recht op veel meer verlof.) Ten derde is er verlof daarna: voor beide ouders samen in totaal zesentwintig weken ouderschapsverlof, onbetaald en op te nemen vóór de achtste verjaardag van het kind. De vorm van ouderschapsverlof waarop ik me zal richten is de tweede: direct na de bevalling. Moeders hebben dan recht op tien weken vrij, vaders (of vrouwelijke co-ouders) maximaal vijf dagen.
Met het formuleren van dit beleid omtrent verlof na een geboorte heeft de overheid oog voor het feit dat bevallen fysiek zwaar is en dat nieuwe moeders dus tijd nodig hebben om daarvan te herstellen, voordat van hen verwacht mag worden dat ze weer aan het werk gaan. Wat dat betreft is het dus te rechtvaardigen dat moeders na de geboorte van een kindje langer verlof hebben dan vaders. Uit de medische literatuur blijkt echter dat volledig herstellen van een bevalling zes tot acht weken duurt (zie onder andere Robeyns, 2012). Dat betekent dat van de tien weken bevallingsverlof er zes tot acht zijn ingesteld om medische redenen, en de resterende twee tot vier weken worden de moeder dus gegund om haar kind te leren kennen en om te wennen aan haar nieuwe rol van moeder – daar heeft ze tijdens die ander zes tot acht weken overigens ook al de tijd voor. Een moeder heeft na de geboorte in de praktijk dus veel meer dan twee tot vier weken niet uit medische noodzaak ingesteld verlof, terwijl een vader in totaal slechts vijf dagen de tijd heeft om met zijn pasgeborene door te brengen voordat hij geacht wordt weer aan het werk te gaan.
Behalve op basis van de medische noodzaak tot fysiek herstel van de moeder is dit verschil in duur van ouderschapsverlof natuurlijk ook deels te verklaren en te rechtvaardigen op basis van de noodzaak van borstvoeding – die kan immers alleen de moeder geven. De World Health Organisation (WHO) beveelt aan om twee jaar borstvoeding te geven, en de Nederlandse overheid wil moeders daar dus, onder andere door het instellen van bevallingsverlof, toe stimuleren.
Er zijn dus wel degelijk gegronde argumenten om moeders langer ouderschapsverlof te bieden dan vaders. Het huidige beleid maakt echter dat moeders een enorme voorsprong verkrijgen in gewenning en hechting aan en dus betrokkenheid bij hun pasgeborene – een voorsprong die na die eerste periode, direct na de geboorte, door een vader nauwelijks meer in te halen is. Het beleid omtrent ouderschapsverlof impliceert daarmee niet alleen maar moedigt ook aan dat moeders thuisblijven en voor kind en huishouden zorgen, en dat vaders er, om met Annie M.G. Schmidt te spreken, “enkel en alleen maar voor de centen” zijn. Er is dus sprake van genderdiscriminatie door overheidsbeleid: het beleid bevestigt niet alleen traditionele genderrollen maar houdt deze ook in stand, zowel voor de huidige generatie ouders als indirect voor de volgende – die immers hun eigen ouders zien als rolmodel (zie bijvoorbeeld De Kanter (1996)). En dat is kwalijk: zou de overheid niet juist het doorbreken van traditionele genderpatronen moeten stimuleren, in plaats van te blijven steken in ouderwets impliciet seksisme?
Het huidige beleid is gebaseerd op de huishoudelijke taakverdeling tussen mannen en vrouwen zoals die, zeg, honderd jaar geleden in Nederland gold: mannen verdienden het geld buitenshuis, gehuwde vrouwen werkten enkel in huis en zij waren het dus die voor de kinderen en het huishouden zorgden. Dat hun man hen daarin zou bijstaan was op geen enkele manier aan de orde. Terwijl de Nederlandse samenleving in die honderd jaar echter radicaal is veranderd is het beleid rond ouderschapsverlof slechts een klein beetje meeveranderd – in plaats van compleet herzien op basis van de drastisch veranderde inrichting van de maatschappij. En niet alleen het beleid loopt achter de feiten aan, ook de publieke opinie heeft zich niet aangepast aan de maatschappelijke metamorfose: het typische beeld is nog altijd dat vrouwen geschikter zijn om voor het huishouden en de kinderen te zorgen, terwijl mannen geacht worden voor hun carrière te leven (Merens & Van den Brakel, 2014). Deze gendernormen worden ook, al dan niet onbewust, als argument gebruikt voor het in stand houden van de traditionele huishoudelijke taakverdeling, en daarmee voor het huidige ouderschapsbeleid: volgens dit beeld is het nou eenmaal de ‘natuurlijke’ en evolutionair voordelige taakverdeling en kunnen vrouwen nou eenmaal beter voor kinderen zorgen dan mannen (Merens & Van den Brakel, 2014). De vraag is echter of dat wel zo is: zijn vrouwen inderdaad van nature betere ouders dan mannen?
Als blijkt dat vrouwen en mannen niet intrinsiek verschillen voor wat betreft hun zorgende capaciteiten houden deze argumenten immers geen steek en kan er wellicht geluisterd worden naar andere argumenten voor danwel tegen verandering van het overheidsbeleid. Voor deze kwestie is het werk van Sarah Hrdy, en vooral haar boek Mother Nature (1999), zeer relevant. Daarin kijkt ze vanuit een evolutionair-antropologisch perspectief naar de oorsprong van menselijk moederschap – dus bij primaten en vroege en moderne mensen –, de rol van de vader en evolutionaire verklaringen voor dat alles.
Vanuit de analyse van Hrdy blijkt dat moeders inderdaad niet intrinsiek meer geschikt zijn om voor kinderen te zorgen dan vaders. Op basis daarvan kan het beargumenteerd worden dat ouderschapsverlof net na de geboorte voor vaders net zo lang zou moeten zijn als voor moeders. Als het huidige verlof voor moeders gehandhaafd wordt betekent dit dus zowel voor moeder als voor vader tien weken. Wellicht zou het zelfs te rechtvaardigen zijn om vaders nog iets langer verlof te bieden dan moeders, om te compenseren voor de extra aandacht die een kind van zijn moeder krijgt tijdens het voeden. Door het beleid omtrent ouderschapsverlof op deze manier gelijkwaardiger in te richten zou de overheid kunnen laten zien dat zij de rol van de vader in het gezin serieus neemt en dat zij geeft om de belangen van haar burgers: moeders, vaders en kinderen.
Beste Catarina,
Dit is een mooi stuk, waar ik het helemaal mee eens ben. Uit eigen ervaring weet ik dat de ‘voorsprong’ die moeders krijgen bij het hechten aan hun kinderen in het eerste levensjaar nog lang kan doorwerken. Overigens weet ik ook uit ervaring dat dit mede een onbedoeld neveneffect is van het mooie instituut van de kraamzorg. Ik heb mijn eerste kind in Australie gekregen en mijn tweede in Nederland. Omdat in Australie geen kraamzorg bestaat, was de vader genoodzaakt om in elk geval 2 weken thuis te blijven om voor ons te zorgen, terwijl hij in Nederland een paar dagen na de bevalling alweer aan het werk kon. Hij had in Australie dus meer kans om aan het kind en aan zijn nieuwe rol als vader te wennen en hij heeft dat als bijzonder plezierig ervaren.
Groet,
Bernice
Ja, absoluut! ik ben ook tot deze conclusie gekomen over de kraamzorg institutie, die mij in eerste instantie juist zo fijn leek te zijn. Het is eigenlijk een manier om ervoor te zorgen dat de vader zo snel mogelijk terug naar ‘kantoor’ mag, met de resultaten die jij goed beschrijft. Misschien moeten we een post hierover schrijven? 🙂
Dat zou kunnen, al is het instituut van de kraamzorg natuurlijk maar 1 van de factoren die ervoor zorgen dat de zorg nog steeds in eerste plaats op moeders neerkomt. Denk bijvoorbeeld aan de ongeschreven normen in onze samenleving die voorschrijven dat je een slechte moeder bent als je full-time werkt en achterhaalde gewoontes zoals kinderen tussen de middag thuis laten eten, of de torenhoge kosten voor kinderopvang (het was voor ons op een gegeven moment goedkoper als ik niet zou werken dan als ik het wel zou blijven doen bijvoorbeeld)….
Ja, het is zeker niet zo dat de causale verband direct is tussen kraamzorg en minder betrokkenheid van de vader. Maar het is een van de meerdere manifestaties van de rolverdeling en verwachtingen tov moeders en vaders, die uiteindelijk ook praktische gevolgen heeft.