Door Peter-Paul Verbeek (Hoogleraar Universiteit Twenthe)
De afgelopen week was-ie er opeens weer, in volle glorie: de angst voor technologie. In een veelbesproken toespraak waarschuwde minister Lodewijk Asscher voor de ontwrichtende gevolgen die de robotisering van de samenleving kan hebben. Er komt steeds minder vraag naar laaggeschoolde arbeid en er ontstaat sociale ongelijkheid omdat het kapitaal zich ophoopt bij de bezitters van robots, zo stelt hij. En daarom moet het onderwijs zich aanpassen. We moeten onze kinderen dingen leren die robots niet kunnen, om te voorkomen dat er straks geen plaats voor ze is in de robot-maatschappij.
Deze angst voor robots weerspiegelt een centraal thema in de techniekfilosofie: de complexe relaties tussen mens en technologie. Doorgaans worden deze als ‘subject’ en ‘object’ tegenover elkaar geplaatst. Technologie hoort in de wereld van objecten, mensen in de wereld van subjecten. En wanneer de objecten te machtig worden in de wereld van de subjecten, gaat het mis. Daar zijn al veel woorden voor bedacht, van ‘cultuurindustrie’ en ‘kolonisering van de leefwereld’ tot ‘vervreemding’ en ‘zijnsvergetelheid’. Filosofen en ethici hebben vaak geprobeerd om een grens te trekken en te bewaken tussen mens en techniek, in naam van de menselijke waardigheid, authenticiteit, en autonomie.
De techniekfilosofische benadering van ‘technologische mediatie’ – waarin ik zelf actief ben – laat echter zien dat de grens tussen mens en technologie aanmerkelijk minder scherp is dan we vaak denken. We moeten technologie eerder als een medium van de relatie tussen mens en werkelijkheid begrijpen. Technologieën geven vorm aan menselijke waarnemingen, interpretaties, handelingen, praktijken. Technologische objecten blijken voortdurend het domein van de menselijke subjecten te betreden. Prenatale diagnostiek bemiddelt ethische beslissingen, MRI scanners bemiddelen hoe hersenwetenschappers het brein begrijpen. Technologieën zijn nauw verweven met moraal, kennis en het menselijk bestaan.
Vanuit dit perspectief berust de angst voor robots op een misverstand. Al sinds er techniek bestaat, zijn mensen bang dat die ons gaat overheersen. Plato vreesde al dat de opkomst van het geschreven woord ons geheugen zou aantasten. En Marx stelde al dat de industrialisering de arbeiders eerder tot slaaf van de machine maakt dan andersom: in plaats van techniek te gebruiken, worden zij er juist door gebruikt. Het probleem van deze angst is dat ze techniek tegenover de mens plaatst, als een vreemde indringer in ons domein. Terwijl het omgekeerde het geval is: techniek maakt ons juist tot de mensen die we zijn. Het schrijven gaf ons een ander geheugen, en massaproductie een andere maatschappij. Maar we zijn nog steeds mensen – zij het anders dan vroeger.
Zo is het ook met robots. Het is een merkwaardige gedachte dat het laaggeschoolde werk van productie, onderhoud en schoonmaak geheel door robots zal worden overgenomen: die robots moeten immers ook worden geproduceerd, onderhouden, geüpgrade, en schoongemaakt. En in de praktijken waar robots wél een steeds grotere rol spelen, doen ze dat doorgaans naast mensen en niet in plaats ervan. Het is bijvoorbeeld erg onwaarschijnlijk dat de thuiszorg of de ziekenhuisverpleging straks geheel wordt overgenomen door robots. Wat zal gebeuren, is dat die praktijk erdoor verandert: robots verstrekken medicijnen, of helpen patiënten te tillen, maar altijd in de context van een zorgpraktijk waarin mensen leidend zijn.
De echte vraag is niet of robots het van de mensen zullen winnen. Waar het om draait, is hoe wij vorm geven aan een samenleving waarin robots een steeds grotere rol spelen. Wat laten we ze doen en wat niet? Bij welke situaties willen we persoonlijk aanwezig zijn, en bij welke volstaat telepresentie? Hoe geven we opnieuw vorm aan de zorg en het onderwijs?
Wat we onze kinderen daarom vooral moeten leren, is te doorgronden welke invloed technologie op hun leven heeft, zodat ze er creatief en kritisch mee om kunnen gaan. Want daardoor ontstaat een nieuwe generatie ontwerpers en beleidsmakers, die technologie ontwikkelen en maatschappelijk inbedden met een scherp oog voor de sociale dimensie ervan. De échte ethische vragen ten aanzien van robotica gaan niet over het beschermen van de mens tegen de robot, maar over de kwaliteit van een leven met robots.
Dit is op Johannes ten Hoor herblogd.
Goed stuk, Peter-Paul! Toch een kleine kanttekening: er zijn militaire robots waar mensen wel degelijk tegen beschermd moeten worden. We zijn niet ver van het moment (als ie niet al gepasseerd is) dat er robots ontwikkeld worden die zonder (herhaaldelijke) menselijke toestemming mensen kunnen doden.
Dank voor dit inzicht!
“Het is een merkwaardige gedachte dat het laaggeschoolde werk van productie, onderhoud en schoonmaak geheel door robots zal worden overgenomen: die robots moeten immers ook worden geproduceerd, onderhouden, geüpgrade, en schoongemaakt.”
Ik ben geen filosoof of retoricus, maar volgens mij is dit een stropop. Het punt is natuurlijk niet dat ál het werk overgenomen wordt, het punt is dat we als gevolg van automatisering en robotisering straks (en misschien nu al) meer lageropgeleiden hebben dan dat er voor hen geschikte banen zijn.
Als elke robot die een mens vervangt één technicus nodig heeft voor onderhoud, upgrades, en schoonmaak, dan zou niemand ze gebruiken, want die technicus is duurder dan de persoon die door de robot vervangen is. Maar in de praktijk vervangen we natuurlijk tien mensen door tien robots plus één technicus, en dat scheelt toch echt negen banen voor in het algemeen lager opgeleide mensen.
Tenzij het opleidingsniveau van de bevolking meegroeit met de technologische vooruitgang, leidt die tot (een toename van) werkloosheid onder lager opgeleiden. En vanuit het perspectief van het individu, wiens opleidingsniveau vaak na de studietijd niet meer toeneemt, is een angst voor werkloosheid door technologische vooruitgang dus niet geheel ongegrond.
Het wordt pas interessant, als we dat gaan oplossen door technologie te gebruiken om de lager opgeleiden niet méér werk te laten doen, maar ingewikkelder werk, waarvoor eigenlijk een hoger opleidingsniveau vereist is. Dat betekent het automatiseren van het denkwerk (het kennissysteem: de robot van de dienstensector!?), in plaats van van het doe-werk, en dat is het punt waar de rollen misschien wel omgedraaid worden.
Denk bijvoorbeeld aan een medewerker van een telefonische klantenservice. Die zit tegenwoordig achter een computer, die volgens een van tevoren bepaald stroomschema de medewerker instrueert welke vragen te stellen, en aan de hand van de ingevoerde antwoorden beslist hoe verder te handelen. De medewerker heeft maar weinig kennis van de organisatie waarvoor hij of zij de klantenservice bemenst, en mag slechts volgens het stroomschema handelen.
Kunnen we dan nog zeggen dat de medewerker een computer gebruikt om zijn werk efficiënter te kunnen doen? Of is dit een automatisch systeem dat een mens gebruikt als interface voor de menselijke spraak? En is dat erg?