Door Rutger Claassen (Hoogleraar Universiteit Utrecht)
Bankiers zijn weinig onder de indruk van een moreel appèl, betoogde Joris Luyendijk in een krachtig verhaal in NRC Handelsblad (11 april 2015). Zij wanen zich in een amoreel universum, waarin alles geoorloofd is dat niet verboden is door wet- en regelgeving. Die argumentatie werd ingebracht bij het verdedigen van de nieuwe salarissen van de ABN-Amro top, maar geldt eigenlijk voor de bancaire reacties bij alle schandalen in de sector van de afgelopen jaren. Verrassend genoeg liet Bas Heijne een paar pagina’s eerder in dezelfde editie zien dat een parallelle discussie speelt ten aanzien van de plannen van werkgevers om flexwerkers te lozen, net voordat de strengere Wet Werk en Zekerheid van Minister Asscher in werking treedt. Ook hier de vraag: waarom luisteren werkgevers niet naar de stem van de moraal, en denken zij dat met het beroep op de wet de zaak is afgedaan?
Ik deel de analyses van Luyendijk en Heijne. Er is een morele verantwoordelijkheid voor marktpartijen; het idee van een amorele sfeer in onze samenleving is flauwekul. Toch moeten we beter begrijpen waarom werkgevers denken zo succesvol hierop een beroep te kunnen doen. Wat in de analyses mist is het besef dat werkgevers, door te schermen met het idee van een amorele marktsfeer, impliciet zelf een beroep doen op een hogere moraal, die aan de markt voorafgaat. Als zij vervolgens morele bezwaren naast zich neerleggen, spreken zij eigenlijk zichzelf tegen. Daar moeten zij op gewezen worden.
Elke werkgever, en trouwens ook elke werknemer die het onderste uit de kan probeert te halen in salarisonderhandelingen, beroept zich op een hogere moraal. In die moraal moeten marktpartijen zich egoïstisch gedragen, want alleen zo werkt de machine van de markt optimaal. Vraag en aanbod worden dan succesvol bij elkaar gebracht door die machine – het vrije prijsmechanisme – en daarmee komt de grootst mogelijk welvaart tot stand. Dat de wetgever in markteconomieën aan marktpartijen de ruimte geeft om in een vrij handelsverkeer aan de eigen belangen voorrang te geven, berust op die hogere moraal. Als iedereen goed voor zichzelf zorgt, profiteren wij allen van een bloeiende economie. Het is dus een vrijheid met een groter maatschappelijk doel. Adam Smith drukte deze gedachte in de achttiende eeuw al uit in zijn beroemde beeld van de markt als een ‘invisible hand’.
Economische analyses laten zien dat als de markt faalt die optimale welvaart niet tot stand komt. Dat kan bijvoorbeeld zijn omdat sommige marktpartijen niet failliet kunnen gaan (‘too big to fail’), maar er zijn ook andere oorzaken voor marktfalen. In de bancaire sector is ook de oligopolistische structuur van de markt belangrijk. Met zo weinig (grote) banken is er de facto maar weinig concurrentie mogelijk om de lonen van bestuurders te drukken. Geen wonder dat men zichzelf de lonen kan geven die men passend acht. In een perfect concurrerende markt zouden die lonen aanzienlijk lager liggen. In een perfect concurrerende markt zou er ook geen werkloosheid zijn, en dus geen probleem van flexwerk. De markt als geheel faalt dus voortdurend in haar maatschappelijke opdracht, omdat de prachtig uitgedachte, welvaart optimaliserende machine van Adam Smith niet te verwerkelijken is in de veel rommeligere praktijk.
Het antwoord daarop is meestal dat de overheid moet reguleren, om te zorgen dat de markt toch weer haar welvaartsverhogende eigenschappen terugwint; de machine komt dan weer terug op het rechte pad. Maar Luyendijk geeft terecht aan dat de overheid niet alles kan reguleren, zeker niet in de complexe bancaire sector. Dit betekent dat die sector zelf de resterende morele gaten moet opvullen, en zichzelf moet reguleren waar de overheid dat niet kan. Die zelfregulering is dus nodig in naam van dezelfde marktmoraal die ook de politieke legitimatie biedt om marktpartijen überhaupt vrijheid van handelen te schenken: het creëren van optimale maatschappelijke welvaart. Wie die maatschappelijke moraal ontkent, zaagt dus eigenlijk de tak af waarop hij zelf zit. Bankiers en werkgevers in andere branches die zich beroepen op de wet als enig moreel principe, hebben niet begrepen waarom die wetten er zijn, die ook hun license to operate uitmaken.
Er ligt een morele gedachte onder elke wet. Deze ‘geest van de wet’ is niet een ongrijpbaar spook – het is de enige reden dat die wet er is. En het is diezelfde wet die de markteconomie mogelijk maakt. Alleen de letter van de wet gehoorzamen, betekent daarom het ontkennen dat men in een democratische samenleving leeft. Dat is het werkelijke probleem met het verdedigingsmechanisme van amorele bankiers en andere marktpartijen.
Een beetje té eenzijdig en té eenvoudig gesteld. De analyses van Luyendijk en Heijne dat er een morele verantwoordelijkheid is voor marktpartijen en daarbij; “het idee van een amorele sfeer in onze samenleving is flauwekul”, slaat de plank mis. De heren gaan met hun algemene morele wet voorbij aan wat velen al weten en wat hoogleraren als Zimbarbo hebben bewezen: niet appels zijn zomaar rot, maar de ton is meestal rot. De sfeer in de maatschappij is die ton. Als de twee heren dat niet willen erkennen zijn ze niet meer dan roepende moraalridders.