Door Govert den Hartogh (Emeritus hoogleraar, Universiteit van Amsterdam)

In Nederland is de ongelijkheid in inkomen en vermogen lager dan in bijna alle andere landen. Maar in de verkiezingscampagne hebben veel partijen zich druk gemaakt over gebrek aan bestaanszekerheid. Daar bedoelden ze van alles mee, maar in elk geval ook dat inkomens aan de onderkant te laag zijn. Is de ongelijkheid dan toch te groot? Of is de bestaande situatie problematisch om een andere reden? Welke opvatting van rechtvaardigheid zit daarachter?

Op de hoogte blijven? Volg ons op Twitter, Facebook en Instagram.

Twee opvattingen van rechtvaardigheid

Een klassieke omschrijving van rechtvaardigheid is die van Aristoteles: gelijken gelijk behandelen, ongelijken ongelijk naar de mate van hun ongelijkheid. Het tweede deel laten we vaak weg omdat we aannemen dat alle mensen in relevante opzichten gelijk zijn. We stellen rechtvaardigheid dan zonder meer gelijk met gelijkheid (egalitarisme).

Desnoods gooien we het geld van de rijken in zee. De armen schieten daar niets mee op

Maar een niet minder klassieke formulering van wat rechtvaardigheid vraagt is die van de Romeinse jurist Ulpianus: ieder het zijne geven. Komen die twee formuleringen niet op hetzelfde neer? Is ‘het zijne’ niet: evenveel als alle anderen?

Stel dat ik een aantal studenten een toets afneem die uit tien vragen bestaat en een punt geef voor ieder juist antwoord. Twee studenten geven allebei zes juiste antwoorden, maar een van die studenten vind ik een opgeblazen kwast en daarom geef ik die een 5. Dat is onrechtvaardig, maar niet omdat ik die twee studenten ongelijk behandel. Als ik de andere student ook een 5 geef hef ik de ongelijkheid tussen de twee op, maar verdubbel ik de onrechtvaardigheid. Om het principe van Ulpianus toe te passen hoef je de studenten dus niet met elkaar te vergelijken.

We kunnen dan ook twee redenen hebben om bij de verdeling van inkomen en vermogen de ondergrens te verhogen. We kunnen met Aristoteles vinden dat het verschil tussen arm en rijk te groot is. Of we kunnen het met Ulpianus een probleem vinden dat mensen aan de onderkant niet genoeg hebben om van rond te komen.

De eerste reden berust op een vergelijkende opvatting van rechtvaardigheid, de tweede op een niet-vergelijkende. De ongelijkheid in Nederland zouden we ook kunnen aanpakken door gewoon bij de bovenkant inkomen en vermogen weg te halen, wat we daar dan vervolgens ook mee doen. Desnoods gooien we het in de zee. De armen schieten daar niets mee op.

Inkomen en vermogen zijn geen koek die na de verdeling alleen nog maar hoeft te worden opgegeten

Of stel dat we door het sociale minimum te verhogen de economie als geheel een boost geven en daarmee iedereen rijker maken. Dat is geen waarschijnlijk maar ook geen onmogelijk scenario. Dan wordt de ongelijkheid niet kleiner, maar de armoede wel opgeheven. Dat is toch een prachtig resultaat?

De vrije ruimte

Een tweede belangrijk verschil tussen de ideeën van Aristoteles en van Ulpianus over rechtvaardigheid is dat het rechtvaardigheidsbegrip van Aristoteles onverzadigbaar is. Dat betekent dat we van elke euro die beschikbaar komt weten waar die heen moet: zolang er tussen gelijken ongelijkheid is, naar de onderkant. Als we daarentegen een realistische ondergrens stellen aan de verdeling is het mogelijk ons aan die grens te houden terwijl er dan nog een heleboel inkomen en vermogen onverdeeld is.

Dat is maar goed ook. Inkomen en vermogen zijn immers geen koek die na de verdeling alleen nog maar hoeft te worden opgegeten. Het zijn middelen die mensen in staat stellen om zelf beslissingen over hun leven te nemen. De beslissingen die ze vandaag nemen hebben daarbij onherroepelijk gevolgen voor de verdeling van morgen. Als je er vandaag in geslaagd bent de verdeling helemaal gelijk te maken is die gelijkheid morgen dus alweer verdwenen.

Als niemand te weinig heeft om fatsoenlijk van te kunnen leven, is het irrelevant dat de een meer heeft dan de ander

Ongelijkheid kun je alleen voorkomen door mensen de vrijheid om hun middelen naar eigen voorkeur te besteden af te pakken. In een vrije maatschappij moet er daarom altijd een aanzienlijke ruimte zijn voor een verdeling van inkomen en vermogen die vanuit een oogpunt van rechtvaardigheid volkomen toevallig is. Als niemand te weinig heeft om fatsoenlijk van te kunnen leven, is het verder irrelevant dat de een meer heeft dan de ander.

Onverzadigbare theorieën als het egalitarisme erkennen dit inzicht vaak wel en proberen daarom het gebied waar hun theorieën van toepassing zijn te beperken. Een voorbeeld daarvan is het idee van Ronald Dworkin. Mensen moeten volgens hem aan het maatschappelijk leven deelnemen vanuit een gelijke uitgangspositie. Als je meer geld gekregen hebt van je ouders of meer aangeboren talenten hebt dan anderen mag je daar geen voordeel aan ontlenen. Die extra middelen heb je namelijk alleen maar cadeau gekregen.

Een ongelijke verdeling is daarentegen toegestaan voor zover die het gevolg is van de vrije keuzen die mensen maken, bijvoorbeeld de beslissing om te sparen en te investeren of het geld uit te geven aan consumptie. Het probleem is alleen dat het praktisch onmogelijk is om van iedere extra euro die je door productieve activiteit genereert te bepalen of die nu te danken is aan je uitgangspositie of aan je eigen keuzen.

Eén hoeraatje voor Aristoteles

Het zal wel duidelijk zijn dat ik niet bepaald een fan ben van Aristoteles. Ik ontken echter niet dat er zaken zijn waarbij vergelijking een legitieme rol speelt. Bij democratische burgerrechten bijvoorbeeld: het is niet alleen voor iedereen van belang om zulke rechten te hebben, maar ook om gelijke rechten te hebben als anderen.

Kom je lager uit in de verdeling, dan hoef je jezelf niet te schamen

Er zijn ook goede vergelijkende redenen om inkomen en (vooral) vermogen aan de bovenkant te begrenzen. Ingrid Robeyns noemt verschillende redenen in haar recente boek Rijkdom, hoeveel ongelijkheid is nog verantwoord? Zo hebben superrijken ongepast veel invloed op het overheidsbeleid, in Amerika zelfs op verkiezingsresultaten. Door naast een sociaal minimum ook een sociaal maximum vast te stellen neem je bovendien de vrije ruimte niet weg waarin het niet uitmaakt of iemand anders wat meer krijgt.

Maar twee hoeraatjes voor Ulpianus

Per saldo leef ik toch het liefst in een maatschappij waarin niemand te arm en niemand te rijk is, en verder iedereen de zon in het water kan zien schijnen. En niet in een maatschappij waarin iedereen voortdurend bezorgd om zich heen kijkt of de buurman het niet wat beter heeft.

Daarbij is het, zoals ook Robeyns onderstreept, van groot belang om te bedenken dat de uiteindelijke verdeling grotendeels op toeval berust en niet op ‘verdiensten’ waarvoor je jezelf op de borst kunt kloppen. Kom je lager uit in de verdeling, dan hoef je jezelf dus ook niet te schamen.

Zeker, aangeboren talenten spelen een grote rol, maar als twee mensen met dezelfde talenten onder vergelijkbare omstandigheden dezelfde beslissing nemen, kan de beslissing van de een nog heel goed uitpakken en die van de ander heel slecht. Als je net drie maanden voor de corona-epidemie geïnvesteerd had in een horecaonderneming heb je gewoon pech gehad.

Wat je dan van de maatschappij mag verwachten is niet dat die je voor je verlies compenseert, maar dat die je niet in de kou laat staan als je door het ijs zakt. Daarom blijft zorg voor de bestaanszekerheid essentieel, ook al zou er met de ongelijkheid weinig mis zijn.


Portret door Laura Y.

Vond je dit een goed artikel? Bij Nader Inzien zet zich in voor de verspreiding van serieuze filosofische kennis en analyse. We kunnen het platform draaiende houden dankzij de inzet van vrijwillige auteurs en redacteuren en de steun van lezers zoals jij. Word daarom vriend van BNI of steun ons met een donatie.

Meer:

Volg ons op

TwitterInstagramFacebook

Op de hoogte blijven per mail?

Wanneer wil je een e-mail ontvangen?

Steun ons

Doneer Word vriend