Door Katrien Schaubroeck (Universiteit Antwerpen)
De Faculteit Letteren & Wijsbegeerte van mijn universiteit organiseerde een reeks workshops over het imposter-syndroom voor promovendi die worstelen met mentaal welzijn op het werk. De reeks beoogde een gedeeld besef van hoe vaak het probleem voorkomt en bekendmaking van technieken om ermee om te gaan. De afsluitende lezing kon ik als promotor bijwonen. Sommige collega’s en promovendi vroegen zich op voorhand af of het organiseren van die workshops wel een goed idee was: moet zelftwijfel gepathologiseerd worden? Is twijfelen aan jezelf niet onvermijdelijk en zelfs nuttig in een traject als het schrijven van een proefschrift?
Doorgaans wordt met het imposter-syndroom iets hardnekkiger en destructiever aangeduid dan een portie gezonde zelfkritiek, maar toch treed ik de kritische stemmen bij. Niet omdat ik denk dat het imposter-syndroom een verzinsel is, maar wel omdat ik denk dat het belangrijker en veelzeggender is om na te denken over de betekenis van de term ‘het imposter-syndroom’ dan om aan promovendi in een workshop uit te leggen hoe ze ervan kunnen genezen.
Toegegeven, ik ben een filosoof. En de workshops werden gegeven door een psycholoog. Dat filosofen en psychologen het fenomeen anders benaderen is bekend. De literatuur over het imposter-syndroom laat zich opdelen in twee delen die werken met verschillende definities van het probleem en daardoor dus ook tot andere oplossingen komen.
De standaardopvatting in de psychologische literatuur presenteert het syndroom als het falen van een individu om bewijzen van de eigen competenties op te pikken. Oplossingen voor dergelijk falen worden, zoals in de workshop aan mijn faculteit, gezocht in de positieve psychologie: je moet mild zijn voor jezelf, ademhalingsoefeningen doen om angsten te bedwingen en werken aan je psychologische veiligheid.
Filosofische literatuur daarentegen plaatst het imposter-syndroom in een sociale context waarbinnen het niet irrationeel, maar net rationeel kan zijn om niet te geloven in eigen kunnen. Maar hoe kan niet geloven in jezelf een teken van rationaliteit zijn?
Een teken van (ir)rationaliteit
De klinisch psychologen Clance en Imes bedachten in 1978 de term Imposter phenomenon voor iets wat ze in hun omgeving vaak observeerden: succesvolle vrouwelijke collega’s en studenten die twijfelden aan zichzelf, en aan of ze wel thuishoorden aan de universiteit en niet iedereen voor de gek aan het houden waren (als een bedrieger, an impostor).
Deze definitie werd de standaardopvatting in de psychologie en breder in de samenleving: mensen hebben last van het imposter-syndroom wanneer ze de onjuiste overtuiging zijn toegedaan dat ze niet de competentie bezitten die nodig is voor de baan of taak die ze uitvoeren. Vaak gaat die overtuiging gepaard met emoties zoals angst om ontmaskerd te worden, maar de kern van het syndroom is de overtuiging dat je onbekwaam bent. Alleen als die overtuiging onwaar is, is er sprake van het imposter-syndroom (als ze waar is, is iemand gewoon echt een bedrieger).
Filosofe Katherine Hawley stelde een belangrijke vraag bij deze standaardopvatting. Hoe wordt bepaald of het waar of onwaar is dat iemand bekwaam, getalenteerd of competent is? Clance en Imes gebruikten daarvoor formele indicaties: dat iemand studeert aan een prestigieuze universiteit, dat iemand een onderzoeksbeurs weet binnen te halen, dat iemand aangenomen wordt voor een academische baan enzovoort.
De term ‘imposter-syndroom’ kan een rol spelen in de strijd tegen sociale onrechtvaardigheid
Zulke indicaties zijn voor hen voldoende bewijs dat iemand getalenteerd is en dat de omgekeerde overtuiging ongerechtvaardigd is. Deze invulling betekent dus dat mensen die last hebben van het imposter-syndroom irrationeel zijn: ze pikken de bewijzen van hun vaardigheden niet goed op en leven in een waan.
Er zijn vele situaties denkbaar waarin de opvatting dat iemand niet geschikt is voor een bepaalde taak of baan het onwaar is, maar waarin het toch gerechtvaardigd en dus rationeel is voor die persoon om deze opvatting te hebben. In omgevingen waar sprake is van structurele onderdrukking doen die situaties zich voor, merkt Hawley op.
Formele indicaties van succes wissen de persoonlijke ervaring van tekortschieten niet uit. Je kan bijvoorbeeld toegelaten worden tot een promotietraject en toch aan allerlei kleine zaken merken dat je niet serieus genomen wordt (of in ieder geval minder serieus dan je collega’s): je ideeën worden bijvoorbeeld vijandig ontvangen, je prestaties worden niet erkend of je vragen blijven onbeantwoord.
Studies naar onbewuste vooroordelen tonen aan dat online docenten met een vrouwennaam minder goed geëvalueerd worden dan wanneer aan dezelfde cursus een mannelijke docentennaam gehecht wordt, dat promotievoorstellen veelbelovender worden bevonden wanneer de vrouwennaam vervangen wordt door een mannennaam, dat academici met een ‘vreemd klinkende’ naam veel meer mails moeten uitsturen voordat ze een reviewer bereid vinden om een manuscript te beoordelen, en ga zo maar door.
Goedbedoelde oplossingen om de kwalijke gevolgen van onbewuste vooroordelen te omzeilen, zoals voorkeursbeleid, leiden er bovendien toe dat de aanstelling van bijvoorbeeld vrouwen, mensen van kleur, mensen met een handicap een verdachte zaak wordt: je werd niet aangenomen omdat je een goede onderzoeker bent, maar omdat het departement diverser moest worden. Opnieuw een poot onder die sluimerende overtuiging dat je niet geschikt bent voor de baan.
Een collectief probleem
De weinige beschikbare onderzoeken zijn onduidelijk over de vraag of het imposter-syndroom daadwerkelijk vaker voorkomt bij vrouwen en andere sociale minderheden. Toch hebben vooral deze groepen de term omarmd, en dat is op zich betekenisvol. Alleen al het bestaan van het woord voelt voor vele mensen uit minderheidsgroepen als een opluchting: eindelijk erkenning, eindelijk een woord voor datgene waar ze last van hebben. Woorden geven aan ervaringen is op zich al een waardevol doel.
Clance en Imes hadden een emanciperend doel voor ogen met hun onderzoek. Opdat de term ‘imposter-syndroom’ een rol kan spelen in de strijd tegen sociale onrechtvaardigheid, is het volgens mij wel belangrijk om die term zo te begrijpen dat ze emanciperend kan werken. Oorzaak en oplossing van het fenomeen zoeken in persoonlijkheidskenmerken zoals zelfvertrouwen, doorzettingsvermogen en het vermogen om ervaringen van falen te relativeren (zoals gebeurde in de workshop aan mijn faculteit) zet de aap op de schouders van het individu.
Je kunt aan allerlei kleine zaken merken dat je niet serieus genomen wordt
Het zou meer emanciperend zijn om tijdens workshops in detail na te gaan wanneer mensen negatieve gedachten over hun capaciteiten hebben, welke situaties die gedachten uitlokken, en welke omgevingsfactoren beschermend kunnen werken.
Mensen uitnodigen om daarover na te denken levert dubbele winst op: ten eerste bevestigt deze uitnodiging hen in hun rationele vermogens in plaats van te suggereren dat de zelftwijfel een irrationeel gevolg is van een foutief zelfbeeld. Ten tweede leidt deze activering van het individu ook tot een activering van de omgeving: door het imposter-syndroom als een redelijke maar onfortuinlijke reactie te benaderen, wordt ook aan de omgeving de opdracht gegeven om verzwegen aannames, lichaamstaal, uitgesproken verwachtingen en beoordelingen te onderzoeken op onterechte discriminatie.
Een hefboom voor emancipatie
Het is belangrijk om in het zoeken naar oplossingen elkaar het vertrouwen te geven dat we allemaal redelijke wezens zijn. Het is immers cruciaal voor het zelfvertrouwen van de persoon die last heeft van het imposter-syndroom dat die ervan kan uitgaan dat waardering niet gegeven wordt uit medelijden, maar uit oprechte inschatting van kwaliteiten.
Met het oog op emancipatie moeten we van het syndroom juist geen psychologische eigenschap van een individu maken. Daarom heb ik twijfels bij de zelfhulp-aanpak. We kunnen het imposter-syndroom beter zien als een signaal van een scheef getrokken sociale dynamiek waar niemand baat bij heeft – een dynamiek die vraagt om een emanciperende aanpak die de redelijke vermogens van alle betrokken partijen aanspreekt en bevestigt.
Het imposter-syndroom is een fascinerende uiting van het menselijke vermogen om zich tot zichzelf te verhouden. Soms leidt dat vermogen tot grootse prestaties (zoals fantastische zelfportretten in de kunst), soms zit het ons alleen maar in de weg. Reflecteren over je eigen imposter-syndroom is een bevrijdende extra stap terugzetten en je verhouden tot je zelfverhouding. Het is de zelftwijfel opheffen tot de vraag wie er aan de academie thuishoort, en in het stellen van die vraag tonen dat jij er mag zijn.
Katrien Schaubroeck is universitair hoofddocent aan de Universiteit Antwerpen.
Verder lezen
Hawley, Katherine (2019) ‘What Is Impostor Syndrome?’ The Aristotelian Society Supplementary Volume XCIII, pp. 203–226.
Levy, Neil (2022) ‘Impostor Syndrome and Pretense’ Inquiry. An interdisciplinary Journal of Philosophy https://doi.org/10.1080/0020174X.2022.2042379
Vond je dit een goed artikel? Bij Nader Inzien zet zich in voor de verspreiding van serieuze filosofische kennis en analyse. We kunnen het platform draaiende houden dankzij de inzet van vrijwillige auteurs en redacteuren en de steun van lezers zoals jij. Word daarom vriend van BNI of steun ons met een donatie. |